Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

zagen

betekenis & definitie

Van pers.: langdurig of telkens opnieuw over hetzelfde onderwerp praten; zaniken, zeuren.

Vermits de vrouwen toch niet ophielden met zagen, waarom het nog uitstellen? Baert en Iphigénie moesten willens nillens glimlachen: behalve zij beiden had nooit iemand het woord kerk uitgesproken, WALSCHAP 1963, 391.

Als wij nu ’s morgens opstaan en wij zitten onder ons twee over onze „reumatiek” tegen mekaar op te zagen, dan voelen wij ons ook ongelukkig, Vrouw en Wereld nov. 1973, p. 11.

Op een goeie keer ... kwam er in de parochie waar ik woonde, een toneelkring tot stand. Na veel vragen en ook een beetje „zagen” mocht ik erbij, Vrouw en Wereld febr. 1974, p. 10.

Als jongetje ontdekte hij langs een veldweg een kruislieveheer, ergens door een boer met het zakmes uit een stuk hout gekerfd. Hij vond het zo mooi, dat hij die boer de oren van de kop ging zagen, om het te krijgen, BOON 1977, 39.

Opm.: In de standaardt. in deze bet. zeer ongebr., hoewel vermeld in versch. handwdb.

Afl./Sam.: gezaag, gezanik, gezeur (Om van dat gezaag af te zijn... dat hij doet was hij wil! OP DE BEECK 1947, 191.

Frans, die met veel gezaag «mamber» (= lid) mocht worden van de Averbodese fanfare, BONI 1948, 35);

- zager, zeur(kous), zeurpiet; teut, zanikpot;
- zagerig, zeurderig, zeurig, vervelend («Zal uw zagerig sermoen me genezen?» bromt de zieke, WACHTERS 1946, 196);
- afzagen (zie ald.);
- zagevent, zeur(kous), zeurpiet, zanikpot enz. (Koekoek! Koekoek! Koe... Marino stak er zijn tong naar uit. - Zagevent, zei hij, DURNEZ z.j. (± 1958), 16).