Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

opmaken

betekenis & definitie

1. (Iem.) opruien, ophitsen, opstoken; vand. ook: (iem.) bang maken; - zich laten opmaken, veelal: zich uit zijn evenwicht laten brengen.

De twee deugnieten waren zoo bedroefd ... , dat ze niet wisten wat doen om het goed te maken en ze vertelden hem hoe het gegaan was, hoe ze malkander hadden opgemaakt en wat een spijt ze nu hadden, WALSCHAP 1935, 44.

«Ge zijt allemaal kinderen,» schoot Agnes uit. Ze stond er toevallig bij. «Ge maakt elkander op als kinderen voor een spook», BIJDEKERKE 1948, 307.

Waarom wilde hij dan dat zij door haar vriendelijkheid volk in de herberg moest krijgen als hij zich liet opmaken door de eerste de beste kwatong, DE PILLECYN 1962, 183.

2. (Gehakt enz.) aanmaken (met ei, paneermeel, kruiden enz.).

Maak het gehakt op met brood en ei, en voeg er de fijngesneden ajuin en de gehakte peterselie aan toe, Koken ± 1968, 109.

Voeg de kruiden en de tomatenpuree bij de soep en laat gedurende 20 min. koken. - Maak het gehakt op en rol hiervan kleine balletjes. - Zeef de bouillon en voeg de gehaktballetjes en kampernoelies toe, Vrouw en Wereld maart 1975, p. 19.

Maak het gehakt op met de fijngesneden uien, eieren, paneermeel, nootmuskaat. Rol van het gehakt balletjes en druk deze plat, Vrouw en Wereld okt. 1976, p. 13.

Afl.: opmaker, (gemeenz.) opruier, ophitser; opmaking, (gemeenz.) ophitsing enz.