1. Prater (in ’t alg.); ook: babbeltje, praatje.
2. Bouwland, akker, veelal een vrij uitgestrekte akkergrond; oorspr. ben. voor de oudste, eerst ontgonnen grond in een bep. streek.
(Zie ook BO: ‘soort van akkerland dat gemeenlijk hoog ligt, eenigszins bruingeel is van kleur, vruchtbaar enz.’).
De uitgestrekte kouters behoren tot het Paradijshof, de aloude boerderij van de Lampiers, en Santé, de mulder, bezit daar midden in een dagmaat grond, net genoeg om de flanken te hoeden die de hoge winden kapen, TEIRLINCK 1952, 2, 49.
Ik zag hen reeds die kouter omploegen tot aan de einder, en er voorbij, BOON 1961, 132.
De wind zottebolde met schokken over de schraalgroenende kouters, en onder de vlucht der regenwolken zag er de aarde bijna verlaten uit, VERMEYLEN 1962, 84.
In den omgang met de meisjes op den kouter was zij open en vrank in haar doening geworden, STREUVELS 1964, 48.
’t Was voor die plek land ginder achter op de kouter. Twee jaar voor de oorlog moeten Luppen en Zevus ... akkoord gemaakt hebben van de dag dat Jan Van De Plas zou uitscheeën en dat land aan de overhoekse weg laten liggen, malkander te verstaan, WALSCHAP 1976, 131.
Sam.: hoogkouter (Van op den hoogkouter gezien, lag de Waterhoek daar als een uitwas der gemeente, op zichzelf gegroeid en sedert alle menselijke heugenis onveranderd van vorm en voorkomen, STREUVELS 1964, 16); - kouterland; kouterweg, landweg.