1. Manier van doen, handelwijze; handeling; gedraging, houding; bezigheid; soms bep.: drukte, gedoe.
Vermits ik dagelijks met Tist omging en elk van zijn doeningen mij vertrouwd was, zijn traag gebaar, zijn gebroken gang over de hobbelige keien vóór de paardenstallen..., was het mij niet verborgen gebleven dat hij voortdurend achteruitging, VAN HEMELDONCK 1946, 79.
De jonker lag op zijn rustbed en zag de doening glimlachend aan, VAN HEMELDONCK 1946, 170.
Er kwam geen contact met de Hollanders. Die zaten daar stokstijf met onbewogen gezichten achter hun monocles en brillen en keken naar onze doening, LEBEAU 1962, 84.
Vakantie wordt zo een toverwoord, haast een droom van een paradijs: jezelf kunnen zijn..., terug met kinderogen kijken naar de mensen en hun doening, Vrouw en Wereld juli/aug. 1974, p. 4.
VS niet fair tegenover EEG. Lardinois kritiseert doening bij handel landbouwprodukten, Limburg 26/8/1976.
Met iets hulpeloos in zijn doening vraagt hij aan Clemence: - ‘Hebt ge me daar geen drupke?’ CLAES 1976, 11.
Ook O.a.: WACHTERS 1946, 176. LANGENS 1947, 12. BIJDEKERKE 1948, IJ. DE COREL 1949, 271. STREUVELS 1964, 10.
Opm.: Ook deze bet. is in de standaardt. vero. (freq. 0).
2. Boerderij; (boeren)bedrijf; - zaak, winkel; soms bep.: café, restaurant enz.; - gewest, ook in toep. op een huis: hij heeft daar een schone doening neergezet.
Verstegen staat alleen in het dikke duister van den nacht. Ergens op een doening, voorbij de kleiputten, jankt een hond, WACHTERS 1946, 165.
Van haar spaarpot konden ze misschien dat stuk land kopen. Goede grond, dicht bij huis, daarmee was het reeds een kleine doening, DE PILLECYN 1962, 186.
Ik ging sandwiches met americain eten in de chieke doening «Luc», PAUWELS 1971, 36.
Ook o.a.: VAN HEMELDONCK 1945, 30. BONI 1948, 39. TEIRLINCK 1952, 1, 6.
Sam.: boerendoening, boerderij (De boeren schuwen deze plek, want het spookt er, zeggen ze... Het schijnt dat het er toenmaals nog een schone boerendoening was, BOON 1975, 23).