Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

vrank

betekenis & definitie

1. Van pers., en bij overdr. ook van zaken die pers. betreffen: niet teruggehouden door schroom, schaamte of vrees; vrijmoedig, onbeschroomd, niet verlegen, zelfbewust en durvend; ook: openhartig, oprecht en eerlijk, rondborstig.

Ze herkende in hem nog altijd de kloeke, forse boer van Koezenhof, trots op z’n oud boerenbloed, recht voor de vuist, vrank en onverveerd, maar altijd gereed om te helpen waar hulp nodig was, LANGENS 1947, 227.

Over het algemeen houdt men hem voor een goed en betrouwbaar jongmens, niet opvallend gedienstig, maar rechtvaardig en vrank, TEIRLINCK 1952, 2, 116.

Zij had Irène steeds bewonderd in het pensionaat waar zij de stoutmoedigste en de vrankste was, DE PILLECYN 1962, 216.

Den eersten dag, bij ’t schaften, hadden enige argeloze kwinkslagen den nieuwe begroet ... . „Dat was te verwachten”, dacht Ahasverus, maar hij keek de kerels vrank aan in de vranke ogen, VERMEYLEN 1962, 89.

2. Van pers. (en dieren): grof, ruw, ongemanierd in woorden en gedragingen; brutaal, vrijpostig, onbeschoft; ook van het gezicht, de ogen enz.

Hij ... had haar enkel maar aangezien met zijn vranke, zwarte oogen, en tergend geglimlacht met bloote tanden, CLAES, Zichemsche Novellen 33 (1921).

De blozende geestelijke maakte dat hij haar uit de vranke tintelende ogen kwam, WALSCHAP 1966, 354.

Opm.: In de standaarde volledig vero. (freq. 0).

Afl./Sam.: vrankheid (Wdl.), vrijmoedigheid, oprechtheid, openhartigheid; ook: brutaliteit, vrijpostigheid («Gij kunt nog beter vleien dan die bengel daar. Ik zal u ’t komplimentje maar weergeven: zo’n krachtige, flinke stem als die van u heb ik nog nooit gehoord. Nu zijn we kwijt (= quitte)» voegde zij er stiller bij, toch wel wat verlegen om haar vrankheid, LANGENS 1947, 31);

- vrankweg, als bijw.: vrijmoedig; brutaal, ruw, bits.

< >