Praten, spreken (in ’t alg.).
Ik zal koffie zetten in het zomerhuisje, daar is het fris en eens zo gezellig om te kouten, LANGENS 1947, 201.
Onder ’t drinken van een kanne bier, samen ... op ’t gemak kouten te gare, hun herte deugd doen aan ’t geen ze zolang hadden moeten missen, STREUVELS 1962, 29.
Hij heeft alleen nog de cipier ergens mee te tronen in een herberg, om er te kouten, over om het even wat, zodat het hem niet in het hoofd gaat opkomen om het eerste halfuur naar het belfort terug te keren, BOON 1975, 156.
Opm.: In de standaardt., althans in litt. t., uitsl. in de bet.: keuvelen, gezellig praten.
Afl.: koutachtig, spraakzaam.