Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

hoog

betekenis & definitie

In enkele verb. die in de standaarde niet voorkomen: op het hoogst(e) van de dag, ’s middags;

- op het hoogste wonen, op de bovenste verdieping;
- het hoog op hebben, het hoog in zijn kop hebben, verwaand zijn.

Sam.: hoogfeest, feestdag (Wij hebben zopas Allerheiligen-Allerzielen gevierd.... Hoogfeesten der grote christelijke gemeenschap van levenden en doden, Kerk en Leven (ed. Boom) 4/11/1976, p. 11.

De spelers worden van de ene receptie naar de andere gesleurd: gisteravond was de „officiële” viering,... het zoveelste hoogfeest ook voor de Beverse middenstand, Gazet v. Antw. 2/6/1979); hoogkamer, (gewest., w.g.) opkamer (TEIRLINCK 1952, 1, 24); hoogvogel (Wdl.), hetz. als hoofdvogel (zie ald.); hoogzaal, oksaal, koor voor de zangers in een kerk (Na zijn dominus vobiscum bleef hij naar het volk gekeerd staan en hield de hand in stopgebaar naar de zanger op het hoogzaal, WALSCHAP 1963, 402).