Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

kozijn

betekenis & definitie

Zoon van iemands oom of tante; neef.

Ik voel er niet veel meer voor dat zo’n twintig kozijns en nichten me hun miseries komen vertellen, VERMEYEN 1947, 20.

Een erfdeel van een onbekenden kozen, een naamloze gift van een rijken heer die ’t in den kop krijgt iemand gelukkig te maken, STREUVELS 1962, 151.

We hebben gisteren een stuk in de nacht ruzie gemaakt. Jim en Eddie zijn mijn kozijns, BERKHOF 1962, 16.

Vader en moeder deden mij geloven dat zij van mij hielden omdat zij zelf geen kinderen hadden. Dat zij een zaak hadden die bloeide en dat ik het enige kozijntje was in de familie, PAUWELS 1971, 42.

Mama hield niet van hem omdat hij minder briljant was dan zijn zuster, zijn vier kozijns en drie nichten, WALSCHAP 1975, 9.

Ook o.a.: CLAES 1960, 41. LEBEAU 1962, 136. TIMMERMANS 1966, 16.

Sam.: achterkozijn, achterneef; ook: achter-achterkozijn (Als daarbij de enige versgewijde achter-achterkozijn in de mis assisteerde en preekte, viel zij bijna in onmacht van ontroering en geluk, LIA TIMMERMANS 1962, 128).

< >