Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

deugd

betekenis & definitie

In de verb. er deugd van (aan) hebben, er deugd aan beleven, ervan genieten, er genoegen aan beleven; - een deugd van -, ter aand. dat iem. of iets voortreffelijk is in zijn soort: een deugd van een kind, een zeer braaf kind; een deugd van een pintje, een voortreffelijk, lekker pilsje.

Eens heb ik bij Boontje gebakken sprotjes gegeten, en daar heb ik nog steeds deugd van, BOON 1971, 130.

We hebben deugd beleefd aan deze uitstekende geschiedkundige schets over de Amerikaanse vrouwen, Vrouw en Wereld maart 1975, p. 36.

Gelukkig was het een uitzonderlijk zonnige vakantie. Iedereen had er deugd aan, lichamelijk en geestelijk, Vrouw en Wereld juli/aug. 1976, p. 15.

Ook o.a.: TEIRLINCK 1951, 2, 77. DURNEZ z.j. (± 1958), 67.

Afl.: deugdelijk, van pers.: deugdzaam, goed, braaf; als bijw.: hartelijk, flink.