Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

gemak

betekenis & definitie

1. Op zijn zeven, zeventien of duizend gemakken, op zijn eeuwig gemak, op zijn (dooie) gemak, rustig, zonder inspanning; - op het gemak, rustig, kalm aan, ook: gemakkelijk, zonder problemen.

Vader, die langzaam, op zijn duizend gemakken binnenkwam, BONI 1948, 55.

Kernelie, in plaats van naar de kelderkamer te gaan om de vijf-en-veertig frank te halen, ging op heur zeven gemakken aan ’t venster zitten klappen met... ’n vent van niemendal, precies of dat ik maar een gewone klant van ’t café was, CLAES 1960, 28.

De lift was nog steeds tijdelijk buiten dienst, zodat ik op mijn zeven gemakken de trappen begon op te klimmen, VAN AKEN 1963, 33.

In Frankrijk op ’t gemak 130 per uur op de autostrades, Gentenaar 12/8/1977.

2. Gemak van betaling, gemakkelijke betalingsvoorwaarden), betaling in overleg, alles op afbetaling enz.

Al deze gronden en gebouwen zijn op gemak van betaling met financiering 120/100 voor iedereen, Gent 19/8/1976, p. 18.

Ook o.a.: Shopping (ed. Gent) 19/8/1976. Klokje 27/4/1978.

3. In de gemeenz. spreekt, nog zeer gebr. voor: toilet, w.c.

Zij kon jongetjes niet gerust laten, en de juffrouw heeft haar meer dan eens in de gemakken betrapt, TEIRLINCK 1952, 1, 49.

Op zoek naar onze voorzitter dwaalt zij ’s ochtends vroeg al door ons reusachtig gebouw.... Nu eens komt zij in een gemak terecht, dan weer in de grote vergaderzaal, ELSSCHOT 1960, 621.

Sam.: gemakpot (In de cel waar alles berekend is om het menselijke neer te halen, van de stinkende gemakpot tot het gegolfd glas in het kleine venster, DE PILLECYN 1962, 247).