Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

buis

betekenis & definitie

I. (Kachel)pijp; - (scherts.) hoge hoed.

Ik had een buis op en een pitteleer aan, CLAES 1960, 119.

Pieter Daens werd zelfs op een feest aan het Hof uitgenodigd. Hij moest hiervoor een hoge buis dragen, BOON 1977, 45.

Sam.: kachelbuis; stoofbuis (zie ald.);

- buisrok, (naaist.) kokerrok (Een huisrok in effen donkere zijde onder een tuniek in bedrukte zijde, Vrouw en Wereld okt. 1976, p. 41).

II. Onvoldoende (bij een tentamen, examen e.d.); een buis hebben, krijgen, niet slagen bij een examen, zakken; ook in algemener taalgebr. in toep. op een slecht uitgevoerd werk e.d.

- Zie ook buizen.

Hij had studentenbonden gereorganiseerd.... Dat was zijn werk. En hij schaamde zich niet over zijn buis. Hij had een buis gehad omdat hij ze gewild had, WALSCHAP 1939, 14.

Ik... bleef voor een deur staan waar ik destijds mijn eerste buis in Latijn kreeg, GHYSEN 1963, 114.

11 Punten onder de helft plus daarbij een dikke buis in frans, VERSTEYLEN 1964, 18.

< >