Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

hof

betekenis & definitie

Het gewone woord voor: tuin; - soms bep. in toep. op een boomgaard, een bij een woning behorend erf; zelden in toep. op een boerderij.

Zij hebben een Duitse herder gehad.... Die ging in de hof. Die andere die ze nu hebben, schijt altijd op het koertje, THEYS 1972, Z4.

Gevraagd: Gepensioneerde voor onderhoud van hof, Reklamegids 25/1/1976.

Hakken en rijven in den hof en met de duiven spelen zullen de hoofdbekommernissen blijven, Gazet v. Antw. 19/9/1966.

Ook o.a.: LIA TIMMERMANS 1962, 71. Limburg 31/8/1976. Annoncenblad 21/1/1977, p. 11. Gentenaar 11/5/1977. Teletip 14/1/1979, p. 7.

Sam.: bloem(en)hof, bloementuin; fruithof, boomgaard; groentenhof, moestuin; voorhof, voortuin (Gemoderniseerde woning met voorhof, Gazet v. Antw. 30/7/1980); - hofbouw, (w.g.) tuinbouw; hofgrond, tuinaarde (Te koop: prima zwarte hofgrond en aanvulgrond ter plaatse geleverd, Centrumblad 1/12/1976); hofmuur, tuinmuur, ook: kerkhofmuur (Wanneer het lijk in de kerkdeur verschijnt, springt Achiel over het hofmuurtje, TEIRLINCK 1952, 2, 85); hofplant; hofstoel, tuinstoel; hofweg, tuinpad (Grind voor uw hofwegen, Feestprogramma Rumstse Volksfeesten 1976, p. 70); hofwerk, tuinwerk(zaamheden), tuinierswerk (Wat hofwerk tegen vergoeding, Gazet v. Antw. 21/4/1977).