Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

pijp

betekenis & definitie

In enkele uitdr. die in de standaardt. niet voorkomen: geen pijp tabak waard zijn, geen knip voor de neus waard zijn; ook in toep. op iemands lichamelijke toestand: niet gezond zijn; - de pijp uit zijn, weg, op stap, verdwenen zijn; ook: dood, gestorven zijn; - naar iemands pijpen dansen, naar het pijpen van iem. dansen.

De broek is weg. Halverwege weer boven denk ik aan onze schepraderen. Terug naar beneden. Machtig draait en proest het wiel, siddert de omgeving. Fris dansen de spatten. Geen broek, zelfs de troost niet van natte flarden.

Ze is, o grinnikende moedertaal, de pijpen uit, weg. Vaarwel dan, JONCKHEERE 1957, 135.

Ik keek naar boven en daar zat een vlieg vlak onder het vasisdaske en ik zei tegen die vlieg vlieg wat zijt gij toch een stom beest. Want als ik zo dicht bij dat vasisdaske zat, ik was al lang de pijpen uit, VERSTEYLEN 1964, 11.

Hij danste naar de pijpen van zijn broer, Taalb. 1978, III, 211.

Sam.: pijplijn, (angl.) pijpleiding (Omdat de kosten voor de bouw van een pijplijn onder de Schelde te hoog oplopen en het warmteverlies tijdens het overpompen te groot is, Gazet v. Antw. 5/7/1977).