Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

dragen

betekenis & definitie

1. (Iets) (met een bep. doel) brengen; (aan huis) bezorgen, bestellen; - ook: (mee)nemen, bij zich hebben: al zijn geld op zak, op zich dragen.

Hij heeft dat ding in de bossen gevonden. De Burchtvrouw zal het daar verloren hebben. Nu moet Annelies het terug dragen, TEIRLINCK 1952, 1, 119.

Je kunt moeilijk nog in maart een kistje sigaren dragen bij uw vader en ‘gelukkig nievejaar’ wensen, BOON 1977, 167.

Voor het dragen van uw reklame-folders, Reklamegids 1/6/1978.

2. (Woorden, gevoelens e.d.) verdragen, uitstaan.

Het kind moest dit niet hooren; allicht kwamen woorden los, die iedereen niet dragen kon, VAN HEMELDONCK 1945, 49.

«Wil ik meegaan?» vraagt hij, als hij ziet dat het buiten pikdonker is. «Neen, neen... ik vind het wel!» weert ze zich. Ze zou ’t niet kunnen dragen, dat hij naast haar liep in den nacht die zalven moet, WACHTERS 1946, 63.

Opgejaagd door een inferioriteitsgevoel dat niet om dragen is, GHYSEN 1962, 10.

3. Van uitingen: uitwerking hebben op het gemoed of de geest, indruk maken, inslaan (gall., naar fr. porter).

Pastoor Grangé sprak en memoreerde den schoonen dag. Maar hij zag dat zijn woorden niet droegen en het was hem geen ontgoocheling, VAN HEMELDONCK 1945, 11.