1. (Een) onvoldoende(s) krijgen, zakken, niet slagen (bij een examen e.d.); ook trans.: (iem.) afwijzen. - Ook in algemener taalgebruik: onvoldoende presteren enz.
- Zie ook gebuisde.
Sedert hij drie jaar achtereen gebuisd was op de technische hogeschool had hij niets anders gedaan dan vrouwen verleiden, VAN AKEN 1965, 113.
Vreest u niet dat in de gewestraden... gebuisde nationale politici zullen terechtkomen, dat het een afvoerkanaal zal zijn voor mensen die elders niet aan hun trekken komen? Knack 13/12/1972, p. 18.
Waarom die wekenlange zure gezichten van de ouders, wanneer hun zoon gebuisd is in de examens, Vrouw en Wereld april 1974, p. 45.
(Hij) zou met onderscheiding in het eksamen voor sportbestuurder worden „gebuisd”, Gazet v. Antw. 8/6/1977.
CIA gebuisd in politieke voorspellingen, Gazet v. Antw. 19/6/1977.
Is Jan geslaagd of gebuisd? Gentenaar 20/7/1977.
2. Drinken, zuipen.
Mijn enige verzet (bestond) erin, savonds whisky te gaan buizen bij A., GEERAERTS 1977, 88.