Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

effen

betekenis & definitie

1. Als bnw.

1. Van omstandigheden: gelijkmatig, onbewogen.

De dagen zouden effen en rustig zijn, als achter die gehate wallen geen ongeluksbroeisel, geen blind gespin van het noodlot werkzaam was, TEIRLINCK 1952, 1, 61.

2. In de verb. effen zijn, staan, van pers.: quitte zijn, gelijk staan.

Hij wil natuurlijk een brief in handen hebben waaruit blijkt dat je een beroep op hem gedaan hebt.

Dan is hij in ééns effen, ELSSCHOT 1960, 132.

3. Op zijn effen zijn, komen, geraken, (lichamelijk of geestelijk) weer in orde zijn enz.; van omstandigheden bep.: weer normaal zijn, worden enz.

Dank zij de goede zorgen van de Jorre en Margriet, begon het beestje na enkele dagen weer op zijnen ef te komen en deed het blijkbaar reeds moeite om te vliegen, DE RIDDER 1966, 24.

Die was vorige maand... van een dak afgedonderd. Hoe gaat dat, nietwaar? Hij had er allerlei bij gebroken en probeerde nu stilaan op zijn effen te geraken, BOON 1977, 146.

II. Als bijw.

Ter aand. van het samenvallen van gebeurtenissen e.d.: juist, net.

Voor Annelies kan een water niet koud genoeg zijn. Het maakt warm bloed.... De Dulle heeft haar een handdoek gebracht... Maar toen was zij reeds effen droog, van de zon, TEIRLINCK 1951, 1, 118.

Afl./Sam.: effekens, eventjes (Effekens toch vertellen wat wij met ons groepke aan het doen zijn nu, Kerk en Leven (ed. Brussel N.-O.) 17/2/1977, p. 14);

- effenaan (Wdl.), geleidelijk, geregeld; effenop, gelijkop, zonder uitzondering; in de verb. iem. van effenop, iem. uit het gewone volk (Omdat Mira er gene was van effen op... werden er bijzondere maatregelen getroffen om het trouwfeest allen mogelijken luister bij te zetten, STREUVELS 1964, 288).