Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

buiten

betekenis & definitie

I. Als vz.

Buiten adem zitten, de adem inhouden; buiten tijd binnenkomen, aankomen e.d., na de gestelde tijd.

Met de diploma’s voor zich uit stapte juffrouw Klaassen voorzichtig van het podium af en ging ermee naar rechts, naast... de baas staan.... De zaal zat weer buiten adem, DAISNE 1948, 24.

II. Als bijw.

- Naar buiten, eruit: Jan, buiten!; ook in toep. op een uitverkoop; te buiten gaan, schieten, uit het geheugen gaan, het zich niet kunnen herinneren, het vergeten zijn: het is me helemaal te buiten gegaan, geschoten.

Lakens: 10.000 stuks moeten buiten, Gent 12/8/1976, p. 22.

Alles moet buiten! Shopping (ed. Antw.-Z.) 9/12/1976.

- Buiten (als bijw. van richting) vormt talrijke sam. met (duratieve) ww., die in de standaardt. niet (meer) als zodanig voorkomen; men gebruikt hiervoor veelal de bijw. uitdr. naar buiten, of sam. met uit.

De belangrijkste worden hierna opgesomd, gevolgd door een aantal bewijsplaatsen (zie ook de simplicia):

- buitenborstelen, ook oneig.: (iem.) buiten de deur zetten;
- buitencijferen, buiten de deur zetten, buitensluiten;
- buitendoen, naar buiten doen gaan;
- buitengaan (Wdl.), naar buiten gaan;
- buitengeraken; buitenkegelen;
- buitenkijken, (ook) (iem.) door kijken verdrijven, de deur uit kijken;
- buitenknikkeren, (iem.) eruit knikkeren;
- buitenkomen (Wdl.); buitenkrijgen; buitenlaten, (iem.) uitlaten; buitenleiden, (iem.) uitleiden, naar buiten leiden; buitenroepen;
- buitenschoppen; buitenslaan, buitenslagen; buitensmijten; buitenstappen; buitentreden; buitenvliegen, (inz. schoolt.) de klas, de school uit gestuurd worden;
- buitenwippen, (ook trans.) (rumoerige of ongewenste gasten) buiten de deur zetten (hierbij: buitenwipper, uitsmijter);
- buitenzetten, (iem.) buiten de deur zetten, eruit zetten.

Luc gaat. Ze verwachten hem zeker op ’t bureau. Margriet laat hem buiten, WACHTERS 1946, 106.

Met ’n geweldige ruk trok Nard zich los en vloog buiten, LANGENS 1947, 10.

Gaat gij twee al buiten, dan zet ik uw makker neer en ge sluit de deur alsof er niets gebeurd is, LANGENS 1947, 11.

Ze zou hem wel buitenkijken, zegde ze, maar hij blijft plekken, LANGENS 1947, 36.

Het bleek dat R.B. uit een ander college was buitengevlogen voor Vlaamse kwestie, LEBEAU 1962, 40. De chauffeur vroeg hun niet te willen buitenkomen, vooraleer iemand hun dat kwam vragen, LIA TIMMERMANS 1962, 101.

Er waren eigenlijk maar twee seizoenen in een jaar: het ene als je kon buitengaan; en het andere als je niet kon buitenkomen, DE RIDDER 1966, 11.

Zelfs een hond wordt eens per week buitengelaten, waarom ik dan niet? BOON 1977, 59.

Dinsdagnacht werd een beambte van de bewakingsmaatschappij... door vier mannen aangevallen op het ogenblik dat hij het agentschap... buitenstapte, Gazet v. Antw. 21/4/1977.

III. Als znw.

- Platteland; op de buiten wonen, buiten, op het platteland wonen; van de(n) buiten zijn, van buiten, van het platteland zijn. Buiten de school lokte de heerlijkheid van het leven op de buiten Theo aan, BROUNS 1951, 15.

Men is ontgoocheld omdat ik geen Pallieterfiguur ben..., niet op den buiten woon en de bomen van verrukking niet omhels, LIA TIMMERMANS 1962, 50.

Op een prachtigen zomerdag waren wij zinnens met ons allen naar den buiten te gaan, als onze Pa... een hevige hartcrisis kreeg, LIA TIMMERMANS 1962, 171.

Ik woon op de buiten en heb zelf nooit verlegen gestaan om hulp, Vrouw en Wereld febr. 1973, p. 10.

Sam.: boerenbuiten, platteland (Men ziet het dat ge van de boerenbuiten zijt! BOON 1975, 89).

< >