de eerste dag der Joodse week, werd door de Assyriërs aan de zonnegod gewijd en daarom in het Latijn ook dies solis genoemd, kreeg in de Christelijke liturgie de naam dies dominica, d.i. dag des Heren, vooral omdat wekelijks op die dag de verrijzenis van Christus werd herdacht. Dat getuigt reeds duidelijk de H.
Justinus, waar hij schrijft: „Wij komen allen bijeen de dag der zon, omdat die de eerste dag is, waarop God, stof en duisternis omvormend, de wereld gemaakt heeft en omdat Jezus Christus, onze Verlosser, diezelfde dag uit de doden is verrezen” (Apologia I, cap. 67). Doch was de Christelijke Zondag te zijnen tijde ook reeds rustdag? Dat blijkt wel niet. Veeleer mag men aannemen, dat voor de eerste Christenen, die immers ook voortgingen met de synagoge te bezoeken, de Joodse Sabbatdag algemene rustdag bleef. Wanneer de Sabbatviering voorbij was, zaterdagavond dus, kwamen de eerste Christenen bijeen voor hun afzonderlijke gebedsoefening, die geheel de nacht duurde en eindigde, tegen de morgen, met de plechtige „breking van het brood”. Naarmate het getal bekeerde heidenen toenam, verminderde onder de Christenen vanzelf de behoefte om de Joodse Sabbat te behouden, maar verslapte ook de ijver voor die lange vigilie of nachtwake. Zo werd de liturgische Zondagsviering meer en meer een Christelijke dagheiliging, waarbij zelfs in de namiddag godsdienstoefeningen plaats vonden.
Al wat met die dagheiliging niet strookte (slafelijke arbeid, gerechtszittingen enz.), werd door de Christelijke keizers herhaaldelijk verboden, doch nooit werden de Joodse bepalingen betreffende de wekelijkse rustdag algemeen en in al haar gestrengheid op de Christelijke Zondag toegepast. Aanvankelijk was de Zondag alleen verplichte rustdag voor de staatsbeambten onder keizer Constantijn; vanaf de 6de eeuw is hij geboden rustdag voor alle Christenen.Wijl de Zondag steeds geldt als vreugdedag, wordt door de R.Katholieken op die dag nooit gevast, ook niet tijdens de veertigdaagse Vastentijd. Voor de benamingen der Zondagen in het kerkelijk jaar z Kerk, kerkelijk jaar.
Door de uitbreiding van de industrie, van het verkeer en de openbare vermakelijkheden is de Zondagsviering niet meer wat ze vroeger was. Onder invloed van de internationale Liturgische Beweging is in de Katholieke Kerk het streven wakker geworden om de „mystiek van de Zondag” als „dag van de verrezen Heer” in het bewustzijn van de gelovigen sterker te doen herleven. Bij de Protestanten wordt vooral in Calvinistische kringen een strenge opvatting over Zondagsheiliging en Zondagsrust voorgestaan.
In het volksgeloof gelden op Zondag geboren kinderen (Zondagskinderen) als gelukskinderen. Zondagswerk gedijt niet („Zondagssteek houdt geen week”) en Zondagsvissers worden gestraft. Vrijwel algemeen geldt de Zondag als een geluksdag, bij de Arabieren echter als een ongeluksdag, omdat op deze dag Mohammed gestorven is.
DOM VAN ROY O.S.B.
Lit.: Le Jour du Seigneur (Paris 1948).
Zondagswet
is de wet van 15 Oct. 1953, Stbl. no 490, houdende nadere voorschriften ter wegneming van beletselen voor de viering van en ter verzekering van de openbare rust op de Zondag en enige Christelijke feestdagen. Zij vervangt de oude wet van 1 Mrt 1815, Stbl. no 21, houdende voorschriften ter viering van de dagen, aan den openbaren Christelijken Godsdienst gewijd. Met Zondagen worden door de wet gelijkgesteld de 1ste Kerstdag en de Hemelvaartsdag.
Op Zondagen (benevens op 2de Kerst-, Paas- en Pinksterdag, op Nieuwjaarsdag en op Goede Vrijdag) is het verboden in de nabijheid van kerken en andere gebouwen, voor de openbare eredienst in gebruik, zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, waardoor de godsdienstoefening wordt gehinderd (art. 2). Voorts is het op Zondag verboden, zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, dat op meer dan 200 m afstand kan worden gehoord (art. 3), vóór 13 uur openbare vermakelijkheden, optochten of bijeenkomsten in de open lucht te houden (artt. 4 en 5), alsmede zonder genoegzame reden de openbare rust door arbeid in beroep of bedrijf te verstoren (art. 6).
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen uitzonderingsbepalingen worden vastgesteld. De gemeenteraden zijn bevoegd, enkele nader omschreven aanvullende regels te maken, terwijl in sommige gevallen aan de burgemeesters een ontheffingsbevoegdheid toekomt.