(1, in de Oudheid), Grieks: leitourgia — werk ten dienste van het volk; heet in de Oudheid een openbare functie, die vermogende burgers op eigen kosten hadden te vervullen. Het best zijn ons bekend die van Athene.
Zij waren ongeveer zestig in getal en worden verdeeld in gewone, d.i. regelmatig terugkerende, en buitengewone. De belangrijkste waren de choregie, de gymnasiarchie (bestuur van het gymnasium, voorziening in de onkosten daarvan en organisatie van een lampadedromie of fakkelloop), de hestiasis (verplichting om de medeleden van phyle of demos op een cultische maaltijd te onthalen). Buitengewone liturgie was de triërarchie, tevens de zwaarste van alle. Niemand behoefde twee liturgieën tegelijk of een liturgie twee jaren achter elkaar te vervullen; wie meende, dat een ander meer in de termen viel, kon voor de archont vrijstelling en eventueel vermogenruil bepleiten.Lit.: A. Martin, artikel Leitourgia in: Dictionnaire des Antiquités grecques et romaines, sous la direction de Ch. Daremberg et E. Saglio, III (Paris 1904); F. Oertel, Die Liturgie (1917).
(2, in de Katholieke Latijnse Kerk en in de Kerken van het Oosten) is het meest gebruikte woord voor de gemeenschappelijk gevierde Christelijke eredienst (in het Latijn cultus). Voornamelijk worden er door aangeduid de oude en traditionele vormen van eredienst, welke onderhouden worden in de Latijnse Kerk van het Westen en in de Kerken van het Oosten (de Oosterlingen zelf echter gebruiken het woord, waar dit in zijn Griekse vorm bekend is gebleven, uitsluitend voor de Eucharistische viering). Deze vormen van eredienst dienen wel te worden onderscheiden van de gemeenschappelijke gebedsoefeningen en gemeentediensten der Hervormde Kerken, welker vormen er somtijds van zijn afgeleid en die eveneens liturgie worden genoemd (zie onder 3).
De liturgie der R.K. Kerk wordt niet slechts verricht namens en voor de gemeente die aan de dienst deelneemt, maar namens (en meestentijds ook voor) de gehele Kerk. Van groot belang is voorts in dit verband de opvatting, dat de door Christus ingestelde sacramenten niet slechts verkondiging en tekenen zijn van toekomstige of zelfs van tegenwoordige werkelijkheid, maar tevens ontwijfelbaar zekere mededeling van heil, en dat daarom de in Christus herboren gelovige — al is de heerlijkheid van zijn wedergeboorte nog verhuld — in staat is aan God een Hem wezenlijk welgevallige eer te brengen.
Het begrip liturgie wordt, vooral in de nieuwere tijd, slechts toegepast op die overgeleverde vormen van gemeenschappelijke eredienst welke door de kerkelijke overheid officieel zijn voorgeschreven. In deze zin bestaat de liturgie uit het samenstel van rituele handelingen, gebeden, lezingen en gezangen (beide vnl. aan de Bijbel ontleend), waarvan de voorschriften en teksten in de liturgische boeken worden gevonden. (De symbolische betekenis van de liturgische teksten kan bezwaarlijk worden overschat. Zij zijn een norm van geloof en de meest zuivere uitdrukking van de kerkelijke vroomheid.)
Het woord liturgie wordt ook gebruikt om er een bepaald type liturgie mee aan te duiden, bijv. Romeinse liturgie, Byzantijnse liturgie. In dit geval is het synoniem aan „ritus”.
LITURGISCHE PLECHTIGHEDEN, GEBEDSTIJDEN EN FEESTEN
Niet slechts in wezenlijke bestanddelen (de riten uit de apostolische tijd) maar ook in vele bijkomstige plechtigheden zijn de liturgieën van Oost en West aan elkaar gelijk. Zij zijn gegroeid in het éne klimaat van de oude Kerk, en hebben elkaar tot in de Middeleeuwen herhaaldelijk beïnvloed.
De belangrijkste liturgische plechtigheid is de viering van het avondmaal (eucharistie; sinds de 5de eeuw in het Westen ook missa genoemd, welk woord aanvankelijk voor het slot, de „wegzending”, en daarna voor het geheel van iedere gemeenschappelijke dagelijkse dienst was gebruikt). Door deze viering wordt het offer van Christus, het enige offer der Nieuwe Wet, tegenwoordig gesteld, zodat zij ook zelf is een waarachtig, zij het sacramenteel offer van lof en aanbidding, van verzoening en smeking; zij is de opperste dankzegging (eucharistia) welke de Kerk in Christus aan de Vader kan aanbieden, de verkondiging van de dood des Heren totdat Hij wederkomt, en het duidelijkste teken van de broederlijke eenheid der Christenen. De wezenlijke ritus van de Mis bestaat hierin dat de priester in het dankgebed de heilige woorden uitspreekt, waardoor brood en wijn worden veranderd in het Lichaam en Bloed des Heren, en dat de priester en allen die in geloof nadertreden, de heilige gaven nuttigen ten eeuwigen leven. Het dankgebed werd reeds vroegtijdig volgens enkele schema’s vastgelegd en uitgebreid. Zowel de Latijnse canon van de Mis als de Oosterse anaphora worden voorafgegaan door een eensluidende dialoog; zij worden onderbroken door de zang van het driemaal-heilig (Sanctus) en gevolgd door het Onze Vader. Aanvankelijk volgde de eucharistische viering op de toediening van het doopsel, op een wijdingsplechtigheid of op de dienst van gebeden en lezingen, welke de Kerk aan de synagoge heeft ontleend (of en in hoever het eucharistisch gebed zelf aan de Joodse eredienst is ontleend, is niet geheel duidelijk). Reeds spoedig is de verbinding met de laatstgenoemde dienst regel geworden, zodat de zgn. voormis in alle liturgieën dezelfde bestanddelen bezit: inleidend gebed, schriftlezingen afgewisseld met psalmgezang, preek en algemeen smeekgebed (dit laatste gebed in de Romeinse liturgie nog slechts op Goede Vrijdag).
Het doopsel en de bezegeling met de Heilige Geest (vormsel) waardoor de mens tot de gemeenschap met Christus wordt ingewijd, zijn eveneens vanouds met liturgische plechtigheden uitgebreid. Aan de drievoudige onderdompeling of de drievoudige uitstorting van het water bij de belijdenis van de heilige Drievuldigheid gaan vooraf enkele bezweringen, de uitdrukkelijke afzwering van de duivel en de zalving van de dopeling met de olie der geloofsleerlingen. Het vormsel wordt, onder aanroeping van de Heilige Geest, toegediend door handoplegging en. zeker sinds de 2de eeuw, door zalving (in het Oosten zelfs uitsluitend door deze zalving).
De sacramentele vrijspreking van zonden bij de biecht is steeds een zeer eenvoudige ritus geweest. In het Westen spreekt de priester een kwijtscheldingsformule uit met volgend gebed, in het Oosten uitsluitend een gebed. Ook de ritus van de laatste zalving is nimmer met andere ceremoniën uitgebreid, doch slechts aangevuld met een cyclus gebeden.
De wijdingen van bisschoppen, priesters en diakens hebben in het Oosten haar primitieve vorm bewaard: handoplegging met gebed. In het Westen zijn deze wijdingen uitgebreid, o.m. met zalvingen (voor de wijding van bisschoppen en priesters) en met de overreiking van kelk en hostiebrood (wijding der priesters) of van het evangelieboek (wijding der diakens). De overige, niet sacramentele wijdingen fdie van subdiakens wordt in het Westen in juridisch opzicht tot de hogere wijdingen gerekend) worden, zonder handoplegging en zalving, toegediend door een zegengebed en (wederom in het Westen, en eveneens sinds de 8ste of gde eeuw) door de overreiking van de „instrumenta” (die kenmerkend zijn voor het ambt (bijv. kaarsen bij acolythenwijding).
De gebedstijden der Kerk, welke ook nu nog in Oost en West in grote trekken overeenkomen, zijn zowel uit de gemeenschappelijke diensten der gemeente als uit de practijk van gezamenlijk gebed van vromen, sinds de 4de eeuw van de monniken, ontstaan. In de gemeenten kende men oudtijds de avonddienst van het lucernare, zo genoemd omdat dit „avondoffer van gebed” begon met het ontsteken van het symbolisch licht, en de lagere dienst van de nachtwake, de vigiliae. Hoe dikwijls deze vigiliae werden gevierd, is niet duidelijk. Sporen er van zijn in het Westen slechts bewaard gebleven in de dienst van de Paasnacht (sinds 1951 wederom in de nacht gevierd) en in de liturgie van de Quatertemperzaterdagen. Ook op dagen dat de gemeente niet voor avonddienst en nachtwake bijeenkwam, werden deze gebedsgetijden door vromen en later door monniken onderhouden in vespers en metten, welke laatste dienst vroeger veelal eveneens vigiliae werd genoemd. De naam matutinum (metten) gebruikte men toen voor de dienst bij het opgaan der zon, een pendant van de vespers, tegenwoordig in het Westen bekend als lauden, daar de psalmzang er van tot aan de verandering van het getijdenboek door paus Pius X steeds met de lofpsalmen 148-150 werd besloten. Gedurende de dag werden reeds vroegtijdig de getijden van het derde, zesde en negende uur ingevoerd (terts, sext en none). Waarschijnlijk van monastieke oorsprong is de prime, een verdubbeling van het morgengebed, en zeker zijn in de kloosters ontstaan de completen, een gebed voor het ter ruste gaan. Al deze getijden werden in West en Oost (uiterlijk in de 6de eeuw) in de liturgie van de grotere kerken en ten dele zelfs in die der kleinere kerken opgenomen. In het Westen, waar de getijden als regel tegenwoordig nog slechts in kathedralen en kloosterkerken worden gezongen, hebben thans alle geestelijken van de rang van subdiaken af de verplichting ze dagelijks te bidden als het officiële gebed van de Kerk.
De wisselende gebeden, gezangen en lezingen van eucharistische viering en getijden hebben in vele gevallen betrekking op de feestdagen der Kerk en op de bijzondere liturgische tijden. Zeker sinds het einde van de 2de eeuw wordt het Paasfeest (bovendien iedere Zondagmorgen herdacht) gevierd op Vrijdag en Zondag na het Joodse Paasfeest: sinds het concilie van Nicea (325) wordt als deze Zondag genomen de Zondag die volgt op de eerste volle maan na de nachtevening in de lente. Dit dubbele Pasen van Christus’ Kruis en Verrijzenis werd evenals het Joodse Paasfeest uiteebreid met een volgende feest week (octaaf, later in het Westen ook na andere feesten). Witte Donderdag met de gedachtenis van het Avondmaal en Palmzondag gingen er aan vooraf, en reeds spoedig werd deze Goede of Heilige Week vóór Paaszondag uitgebreid tot een veertigdaagse tijd van inkeer en gebed, later veelal vastentijd genoemd. Sinds de 6de eeuw begint deze vastentijd in het Westen op Aswoensdag en wordt hij naar Oosters voorbeeld voorafgegaan door de weken van Septuagesima, Sexagesima en quinquagesima. De Paascyclus wordt besloten met de feesten van de Hemelvaart des Heren en van de nederdaling van de Heilige Geest op de vijftigste dag (Pentecostes, Pinkster en), door Augustinus reeds oude feestdagen genoemd. Hoe oud de samenhangende feesten van de Geboorte en de verschijning des Heren zijn, kon nog altijd niet worden vastgesteld. Wel neemt men algemeen aan dat het eerste van Westerse en het tweede van oosterse oorsprong is. In het Westen werd het Kerstfeest door de advent met een liturgische voorviering verrijkt. Ouder dan Kerstmis is het feest van de Menswording des Heren (Maria-Boodschap) op 25 Mrt: naar deze datum, waarvoor men oudtijds een bijzonder grote aandacht had (volgens sommigen was het tevens de verjaardag van de schepping en van Christus’ kruisdood), schijnt de dag van het Kerstfeest te zijn berekend. Van Oosterse oorsprong zijn de oude feesten ter ere van de Moeder des Heren: Maria ten-hemelopneming (15 Aug.) en Maria Geboorte (8 Sept.), welke via Gallië en Spanje in de stad Rome in de 7de eeuw zijn ingevoerd. Eerder reeds werden algemeen gevierd de feesten ter ere van Johannes de Doper en van enkele apostelen. Buiten deze algemeen gevierde dagen kende iedere stad eigen feesten op de sterfdagen van locale heiligen, aanvankelijk slechts ter ere van de martelaren (in de kerken boven hun graf) en sinds de 5de eeuw ook ter ere van belijders en heilige vrouwen, die wegens hun navolging van Christus met de martelaren werden gelijkgesteld. Op den duur werd (o.m. door de overbrenging van relieken') de verering van vele heiligen meer algemeen, zodat naast de oude feestkring een secundaire cyclus van heiligenfeesten ontstond, welke in het Westen somtijds zo sterk is uitgegroeid dat door officiële maatregelen aan het Eigen van de tijd zijn primaire plaats moest worden ingeruimd (voor de laatste maal is dit geschied bij de hervorming van de liturgie in 1911).
Daarnaast kent de liturgie van West en Oost nog tal van zegeningen. Verschillende daarvan behoren tot de plechtige eredienst van de Kerk, zoals de zegening van het doopwater, van de zalfoliën voor de toediening der sacramenten, van kerkgebouw en altaar. Andere worden op eenvoudige wijze uitgesproken over personen, woningen en voorwerpen. In al deze gebeden vraagt de Kerk om Gods zegen, opdat de Christenen Hem door hun leven en door een waardig gebruik van al het hunne eer mogen brengen.
DE LITURGIE VAN HET WESTEN
De geschiedenis van de liturgie in het Westen is grotendeels de geschiedenis van de Romeinse liturgie. De stadscultus van Rome, gedurende de eerste eeuwen der Kerk «en van de vele liturgietypen, heeft sinds de 6de eeuw zijn stempel op geheel de Westerse eredienst gedrukt en op den duur alle vreemde elementen, welke ondanks haar groeiende invloed bleven bestaan, in zich opgenomen, zodat sinds de nde eeuw Westerse en Romeinse liturgie synoniem zijn.
Men kan de liturgie van het Westen ook de Latijnse noemen, zij het met het voorbehoud dat, voor zover wij weten, althans in de stad Rome tot •ongeveer de helft van de 3de eeuw de liturgie in het Grieks is gevierd (en niet eens in haar geheel, want het is nu wel vrijwel zeker, dat reeds in de 2de eeuw de lezingen in het Latijn geschieden).
De liturgische teksten zijn in Rome eerder gefixeerd dan overal elders. Het eucharistische gebed, de canon missae, had reeds tegen het einde van de 4de eeuw (op enkele kleine toevoegingen na) zijn tegenwoordige vorm. De gebeden van de wijdingen der bisschoppen, priesters en diakens vinden wij in hun traditionele lezing het eerst -onder de teksten van het zgn. Sacramentarium Leonianum, een willekeurige verzameling priestergebeden uit de 5de of het begin van de 6de eeuw, waarvan enkele inderdaad door paus Leo de Grote kunnen zijn samengesteld. Een officieel karakter bezaten de jongere priesterboeken, waarvan het eerste reeds volgens Alcuinus door paus Gelasius zou zijn samengesteld, terwijl het tweede altijd de naam van paus Gregorius de Grote (590-604) heeft gedragen. De wisselende zangteksten werden opgetekend in antiphonaliay waarvan de ordening eveneens aan paus Gregorius wordt toegeschreven. Voor de lezingen gebruikte men volledig uitgeschreven lectionaria of zgn. comités, waarin de uit een bijbelhandschrift voor te lezen passages met begin- en slotwoorden waren aangegeven. De voorschriften betreffende de ceremoniën der verschillende liturgische plechtigheden werden opgetekend in ordines, waarvan verschillende van zuiver Romeinse oorsprong zijn.
Van de liturgie der Africaanse Kerk, te zamen met die Kerk na de invallen van Vandalen en Arabieren ten ondergegaan, is slechts weinig bekend. Meer weten wij over de oorspronkelijke gebruiken der Noorditaliaanse, Spaanse, Gallische en Keltische bisdommen. Deze overigens sterk variërende gebruiken stemden op zoveel punten met elkaar overeen, o.m. door de invloed, die zij van de Griekse liturgie hebben ondergaan, dat zij met enig recht worden samengevat onder het ene begrip Gallicaanse liturgie (in wijdere zin), die van het Romeinse liturgietype duidelijk is onderscheiden, doordat de voor iedere mis aangegeven wisselende gebeden veel talrijker zijn en doordat de uitvoerige en literair somtijds minder verzorgde teksten scherp afsteken bij de sobere en kernachtige Romeinse formules. Onvermengd niet-Romeinse documenten zijn slechts: voor de Gallicaanse liturgie (in engere zin) de 7 missen, uitgegeven door Mone; voor de Keltische liturgie het Missale van Stowe en het .antiphonarium van Bangot; en de boeken van de Spaanse of Visigotische liturgie, sinds de Arabische overheersing de mozarabische genoemd, die door Férotin en Vives zijn uitgegeven. De meeste Gallicaanse boeken vertonen reeds een sterk Romeinse inslag: het missale Gothicum (van Autun), het missale Francorum, het missale Gallicanum vetus (van Auxerre) en het missale van Bobbio (alle einde 7de of begin 8ste eeuw).
De Romanisering van de liturgie heeft zich in alle Westerse bisdommen vroeger of later doorgezet. In Noord-Italië hebben de kerkgebruiken waarschijnlijk reeds sinds het begin van de 5de eeuw de invloed van de Romeinse stadscultus ondergaan. Deze gemengde liturgie, de Ambrosiaanse genaamd, is in Milaan tot heden in gebruik gebleven. Onder invloed van de Angelsaksische Kerk, welke uiteraard van het begin af de liturgie heeft gevolgd van haar Romeinse geloofsverkondigers, hebben de Keltische bisdommen op den duur hun eigen kerkgebruiken verloren. Het langst is de eigen liturgie blijven bestaan in Spanje, waar de mozarabische ritus onder invloed van de monniken van Cluny, en niet zonder tegenstand, eerst in de tweede helft van de nde eeuw is prijsgegeven. Als een eerbiedwaardig relict wordt zij sinds enkele eeuwen wederom, en dan nog sterk geromaniseerd, gevolgd in een kapel van de kathedraal van Toledo. De belangrijkste phase in dit proces is echter geweest het doordringen van de Romeinse invloed in het Frankische rijk van Merovingers en Karolingers.
Deze invloed, welke blijkt uit de boven reeds genoemde documenten, betrof de zgn. Leonijnse traditie en het Sacramentarium Gelasianum, waarvan het enige (gegallicaniseerde) handschrift trouwens afkomstig is uit de abdij van St-Denis. Als in de eerste helft van de 8ste eeuw pogingen worden aangewend om in de chaotische toestand, waarin ook de liturgie in het Frankenrijk verkeerde, eenheid te brengen, zoekt men deze, gelijk bijv. van een man als Bonifatius verwacht kan worden, te bereiken door een nauwere aansluiting aan het Romeinse kerkgebruik. Hierbij benutte men een Gallicaanse bewerking van het Gelasianum, het zgn. Gelasianum van de 8ste eeuw, in vele recensies bewaard gebleven. Pas onder Karel de Grote werd de liturgische hervorming met kracht doorgezet. Het Sacramentarium Gregorianum, in de vorm zoals de keizer het van paus Hadrianus had ontvangen, werd (vrijwel zeker door Alcuinus) van een Gallicaans-Gelasiaans aanhangsel voorzien om zo beter aan het gestelde doel te beantwoorden. Latere recensies van dit sacramentarium zijn in de tijd der Ottonen wederom in Rome terecht gekomen. Aangevuld met de teksten uit de zangboeken en de lectionaria vormde dit type de vol-missalen, waarvan het tegenwoordige Romeinse misboek afstamt. Op dezelfde wijze is in de tweede helft van de iode eeuw te Rome het Germaans-Romeinse Pontificale in gebruik gekomen, waarin de betreffende teksten uit het in onbruik rakende sacramentarium met de (eveneens naar Gallicaans model uitgebouwde) voorschriften der ordines verbonden waren tot een enkel handboek voor de liturgische functies, de onmiddellijke voorloper van het huidige pontificale. Ten gebruike van de kloosters en later ook van de parochiepriesters ontstonden soortgelijke manualia, in de moderne tijd meestal rituale genoemd. De verschillende boeken voor de getijden werden gedurende de Middeleeuwen eveneens tot een enkel boek samengevoegd, het brevier (waarin ook de hymnen waren opgenomen, die tot in de 12de eeuw uit de ritus van de stad Rome waren geweerd). Voornamelijk wat betreft de devotionele toevoegingen (in de mis bijv. de „apologie” bij de aanvang) heeft gedurende de gehele Middeleeuwen een grote verscheidenheid van practijk bestaan. Hieraan is eerst een einde gekomen door de officiële uitgaven van de Romeinse liturgische boeken na het concilie van Trente (bijv. missaal 1570, brevier 1568) . Al deze liturgische boeken, die behoudens enkele toevoegingen en wijzigingen sindsdien in gebruik zijn gebleven, zijn gebaseerd op de beste of meest gevolgde tradities welke men in de 16de eeuw kende; zo zijn het missaal en het brevier vrijwel de zgn. boeken van de Romeinse curie, welke in de late Middeleeuwen allerwege door de Minderbroeders zijn gepropageerd. Juist door deze eerbiedwaardige trouw aan de traditie is de overgeleverde Romeinse liturgie in die tijd zo zuiver bewaard gebleven; want het inzicht in de historische ontwikkeling van de liturgie was in de 16de eeuw vrijwel geheel verloren gegaan, zodat bijv. ook Katholieke theologen de befaamde missa latina van M. Flacius Illyricus een tijdlang als een uiterst eerbiedwaardige tekst hebben beschouwd.
De voornaamste wijzigingen in de Romeinse liturgie sinds het begin van de 17de eeuw betreffen de naar humanistische maatstaf uitgevoerde correctie der kerkelijke lofzangen op last van paus Urbanus VIII in 1631 (door de oudere kloosterorden werd deze „Verschlimmbesserung” nimmer aanvaard), de nieuwe voorschriften betreffende de liturgische rangen der feesten en de verdeling van de 150 psalmen over de getijden der week van paus Pius X in 1911, en de goedkeuring voor liturgisch gebruik door paus Pius XII van een nieuwe Latijnse psalmvertaling, waarin onduidelijke plaatsen van de Septuaginta-vulgatatraditie volgens de Masoretische overlevering zijn gewijzigd en waarin het Oudchristelijke Latijn grotendeels is vervangen door Ciceroniaanse wendingen. Bovendien werden in het begin van deze eeuw de Gregoriaanse melodieën in de zangboeken herzien volgens de lezing der beste handschriften.
Met enige uitzondering heeft men in geheel het Latijnse Westen sinds het begin van de 17de eeuw de liturgie gevierd volgens de nu officiële liturgische boeken. Behalve missaal, brevier, pontificale, rituale en de zangboeken (Graduale voor de mis en Antifonarium voor de getijden) behoren hier nog toe het Martyrologium (de uitgebreide kalender der heiligenfeesten, welke bij het gemeenschappelijk bidden van de getijden dagelijks in de Prime wordt gelezen) en het Caeremoniale episcoporum (het ceremonie-boek) voor de bisschoppelijke functies. Slechts enkele kloosterorden, zoals Dominicanen, Kartuizers en Geschoeide Carmelieten hebben in hun liturgische boeken middeleeuwse particulariteiten behouden. En de oude monniken, zoals Benedictijnen en Cisterciënsers, zijn voor hun getijden trouw gebleven aan de meer primitieve ordening van het Breviarium monasticum.
Door de liturgische beweging zijn velen zich sinds het begin van deze eeuw wederom beter van de eigen betekenis der liturgische plechtigheden en teksten bewust geworden. Deze liturgische beweging heeft niets uit te staan met bewustwording of benadrukking van de sacramentele werkelijkheid die de Kerk in haar eredienst viert. Dit bewustzijn heeft immers steeds het middelpunt van het Katholieke denken uitgemaakt. Evenmin betekent zij, dat de eerbied voor de liturgie ooit verloren zou zijn geweest of dat het gebed der liturgie de functie van gebed ooit niet zou hebben bezeten. Zij betekent niet meer dan dat de zinrijkheid van ceremoniën en gebeden in de practijk zelf van de eredienst weer duidelijker tot uiting wordt gebracht, en dat zowel geloof als godsvrucht in deze ceremoniën en gebeden zelf voedsel vinden. Van het begin af is de liturgische beweging dan ook pastoreel ingesteld geweest.
DE EREDIENST VAN HET CHRISTELIJKE OOSTEN
Evenals in het Westen kan ook in het Oosten de ontwikkeling van de eredienst grotendeels uit historische factoren worden verklaard. De geschiedenis er van loopt, tot aan de fixering volgens de oude schema’s en de eerst daarna gedifferentieerde uitgroei, geheel gelijk met die der Westerse typen. Uiteraard geschiedde deze liturgische unificering onder invloed van de grote kerkelijke centra, terwijl ook het feit, dat met name de teksten voor de eucharistische viering (liturgieën) aan de stichters dezer kerken werden toegeschreven, daarbij een rol heeft gespeeld. Zo draagt de oude eucharistische liturgie van Alexandrië de naam van de H. Marais, en de liturgie van het Antiocheens-Jeruzalemse type die van de apostel Jacobus. Over de oorspronkelijke cultus van de kerken in Klein-Azië is ons uiterst weinig bekend. Toch meent men dat vooral uit deze kerkgebruiken, en slechts ten dele uit de Griekse liturgie van Syrië, het Byzantijnse liturgie-type is ontstaan, met name de eucharistische liturgie toegeschreven aan de H. Basilius, en de verkorte tekst daarvan, welke meestentijds wordt gebruikt en die de naam draagt van Joannes Chrysostomus. Nadat de patriarchaten van Alexandrië, Antiochië en Jerusalem door de Arabische overheersing hun oude betekenis hadden verloren, hebben de oorspronkelijke, in de loop van de tijd overigens reeds sterk gebyzantiniseerde kerkgebruiken dezer centra geheel het veld moeten ruimen voor de melkietische (keizerlijke) cultus van de hoofdstad. Ook in de streken van Oost-Europa, die vanuit Byzantium zijn gekerstend, werd het Byzantijnse liturgie-type ingevoerd, zodat dit sinds de 11de eeuw de kerkgebruiken van geheel het orthodoxe Oosten heeft bepaald (eerst in de laatste tijd is de eerbiedwaardige liturgie van Sint Jacobus weer in gebruik gekomen). De apostelen der Slaven, Cyrillus en Methodius, hebben de liturgische teksten in het Slavisch vertaald, welke vertalingen nog gebezigd worden door de kerken van Rusland, Roemenië en Joegoslavië. Op den duur zijn de Byzantijns-Griekse liturgische boeken ook in tal van andere talen overgezet (Arabisch, Georgisch, Roemeens, en in de laatste tijd in tal van moderne talen).
De niet-orthodoxe kerken van het Oosten daarentegen hebben haar eigen kerkgebruiken behouden. Schematisch kunnen deze als volgt worden opgesomd. De ritus van de Kopten in Egypte (met als liturgische talen Koptisch en Arabisch) is in wezen gelijk aan de liturgie van Alexandrië, voordat deze werd gebyzantiniseerd. Afhankelijk zowel van de Koptische als van de Westsyrische ritus is die der Ethiopiërs (gevierd in het oude Ge’ez). Het schema van de zeer rijke Westsyrische liturgie (thans in het Syrisch en Arabisch) is dat van het primitieve Antiocheens-Jeruzalemse kerkgebruik. Een nevenvorm van de Westsyrische ritus, met vele toevoegingen die aan de Romeinse liturgie zijn ontleend, wordt gebruikt door de met de Kerk van Rome geünieerde Maronieten. Aan de Westsyrische liturgie verwant is de Oostsyrische of Chaldese ritus der Nestorianen, een voortzetting van de oude liturgie van het Tweestromenland welke van het begin in het Syrisch schijnt te zijn gevierd. In de Armeense liturgie (onveranderlijk in het oude Armeens gevierd) zijn echter tal van Byzantijnse, Syrische, en sinds de 13de eeuw merkwaardigerwijze ook Romeinse invloeden terug te vinden. Vooral de Syrische en Ethiopische liturgieën onderscheiden zich door het grote aantal anaphora's (wisselende teksten van het eigenlijke eucharistische gebed) welke er tot in de nieuwe tijd aan zijn toegevoegd. Voor de Byzantijnse zowel als voor alle andere genoemde ritussen geldt vervolgens, dat zij zowel door de orthodoxe en de resp. Monophysitische en Nestoriaanse kerkgemeenschappen worden onderhouden als door de gemeenschappen, die in gemeenschap met de Kerk van Rome zijn.
Enkele karakteristieken van de Oosterse ritussen zijn de volgende. De voor iedere dag wisselende priestergebeden, die tot de schoonste teksten van de eredienst in het Westen behoren, ontbreken in het Oosten vrijwel geheel. Volgens een algemeen optredend liturgisch verschijnsel zijn bovendien de meeste onveranderlijke priestergebeden tot stilgebeden geworden, waarvan slechts de lofprijzing aan het eind luide wordt gezongen. De aldus ontstane hiaten in de dienst zijn opgevuld met litanievormige aanroepingen, welke worden voorgedragen door de diaken en beantwoord door volk of koor. Het gebruik van lofzangen neemt echter in het Oosten, vnl. in de getijden, een veel grotere plaats in. De verschillende soorten strofen, waarvan de oudste vormen door de Byzantijnse dichters van de Syriërs zijn overgenomen (kontakia, troparia enz.), hebben de primitieve psalmzang zelfs ten dele verdrongen. Zo is de Griekse canon, een groot aantal strofen tussen de verzen van bijbelse lofzangen in de morgendienst, een geheel zelfstandige eenheid geworden. Karakteristiek voor de eucharistische viering is de ceremonie van de processie van de grote intocht, een symbolische uitbeelding van de cultische afzondering van brood en wijn, in het Westen offerande genoemd. De consecratie-ritus heeft de in het Oosten traditionele liturgische uitbreiding door de epiklese behouden, en wel in die vorm dat op de instellingswoorden en de anamnese (de herdenking der heilsfeiten) een aanroeping volgt van de Heilige Geest, welke zowel betrekking heeft op de heiliging der gaven als op de heiliging van hen die er deel aan zullen hebben.
Omdat de practijk zelf van de eredienst in het Oosten een meer primitief karakter heeft bewaard, zijn de liturgische boeken er talrijker dan in het Westen. Zo zijn de liturgische boeken volgens de Byzantijnse ritus (de boeken der andere Oosterse ritussen komen hiermede in naam en naar inhoud meestentijds overeen) : het Euchologion met de gebeden van bisschoppen en priesters voor morgendienst en vespers, eucharistische liturgie, sacramenten, kerkelijke plechtigheden en zegeningen van allerlei aard; de boeken voor de getijden, nl. Horologion (vnl. bevattende de onveranderlijke gedeelten der getijden gedurende de dag), het Psalterion (ingedeeld volgens kathismata), het Trioidion (getijden voor de vastentijd), het Pentekostarion (getijden voor de Paastijd), de twaalf Menaea (met voor iedere maand afzonderlijk de wisselende gedeelten volgens de kalender), de Grote Oktoechos of Parakletike (met de iedere acht weken wisselende cyclus van gezangen volgens de acht modi of echoi der muziek), en dikwijls nog in een afzonderlijk boek, het Synaxarion, de legendae voor de feesten volgens de kalender; de Schriftlezingen tijdens de eucharistische liturgie worden voorgedragen uit het Euangelion en de Apostolos of Praxapostolos (Handelingen en brieven der apostelen). De voorschriften voor de ordening der diensten en voor het samentrelfen der verschillende liturgische cycli bevinden zich in het Typikon. Vele andere boeken, vooral voor de practijk van de kleinere kerken bestemd, bevatten uittreksels uit de genoemde boeken.
c. A. BOUMAN
Lit.: Algemeen: F. Cabrol, H. Leclercq e.a., Dictionnaire d’Archéologie chrétienne et de Liturgie (Paris sinds 1907, nog niet voltooid) ; O. Casel e.a., Jahrbuch für Liturgiewissenschaft (Münster 1922—1941), voortgezet in Archiv für Liturgiewissenschaft (sinds 1950) ; L. Eisenhofer, Handbuch der katholischen Liturgik (2 dln, Freiburg i. Br. 1932-1933); O. Casel, Die Liturgie als Mysterienfeier (Freiburg i. Br. 1923); R. Guardini, Vom Geist der Liturgie (Freiburg i. Br. 1922); G. Dix, The Shape of the Liturgy (London 1947); K. Mohlberg, Ziele und Aufgaben der liturgiegeschichtlichen Forschung (Münster 1919); A. Baumstark, Vom geschichtlichen Werden der Liturgie (Freiburg i. Br. 1923); Idem, Liturgie comparée (2de dr., Amay-Chevetogne 1939) ; J- H. Srawley, The Early History of the Liturgy (2de dr., Cambridge 1949); H. Lietzmann, Messe und Herrenmahl (Berlin 1926); J. Quasten, Monumenta eucharistica et liturgica vetustissima (5 dln, Bonn 1935-1936).
Bibliogr. v. tekstuitgaven in Baumstark, Liturgie comparée. Vele teksten in de series: H. Lietzmann, Kleine Texte (Bonn, later Berlin, sinds 1921); uitgaven v. d. Henry Bradshaw Society (London, sinds 1891) ; R. Stapper en A. Rücker, Opuscula et textus, series liturgica (Münster, sinds 1933).
Latijnse liturgie: Belangrijkste tekstuitgaven: C. L. Fel toe, Sacramentarium Leonianum (Cambridge 1896); H. A. Wilson, The Gelasian Sacramentary (Oxford 1894) ; Idem, The Gregorian Sacramentary under Charles the Great (London 1915) ; H. Lietzmann, Das Sacramentarium Gregorianum nach dem Aachener Urexemplar (Münster 1921); K. Mohlberg, Die älteste erreichbare Gestalt des Liber sacramentorum anni circuli der römischen Kirche (Münster 1925); R. J. Hesbert, Antiphonale Missarum sextuplex (Bruxelles 1935); M. Andrieu, Les Ordines Romani (3 dln, Louvain 1931-1951, nog niet voltooid); J. Mabillon, De liturgia gallicana libri tres (Paris 1685); M. Férotin, Liber ordinum (Paris 1904); Idem, Liber sacramentorum mozarabicus (Paris 1912); J. Vives, Oracional Visigótico (Barcelona 1946); M. Andrieu. Le Pontifical romain au moyen-âge (4 dln, Città del Vaticano 1938-1941). Historisch en verklarend: L. Duchesne, Origines du culte chrétien (5de dr., Paris 1925); E. Bishop, Liturgica Historica (Oxford 1918); P. Batiffol, Leçons sur la messe (Paris 1923); A. Baumstark, Missale Romanum (Eindhoven 1930); J. A. Jungmann, Missarum sollemnia (2 dln, 2de dr., Wien 1949); I. Schuster, Liber sacramentorum, note storiche e liturgiche sul Messale Romano (9 dln, Turino 1919-1928 en in vele vertalingen) ; A. Franz, Die Messe im deutschen Mittelalter (Freiburg i. Br. 1902); Idem, Die kirchlichen Benediktionen im Mittelalter (2 dln, Freiburg i. Br. 1909); P. de Puniet, Le Pontifical romain (2 dln, Paris 1930-1931); P. Batiffol, Histoire du Bréviaire romain (3de dr., Paris 1911); J. Brinktrine, Das römische Brevier (Paderborn 1932); G. Prado, Historia del Rito mozarâbico y toledano (Silos 1928); O. Rousseau, Histoire du mouvement liturgique (Paris 1945).
Oosterse liturgieën: Belangrijkste tekstuitgaven en vertalingen: J. A. Assemani, Codex liturgicus Ecclesiae universalis (13 dln, Roma 1749-1766, anast. herdr. Paris -Leipzig 1902); E. Renaudot, Liturgiarum orientalium collectio (2 dln, Paris 1716, herdr. Frankfurt a. M. 1847); F. E. Brightman, Liturgies Eastern and Western, vol. I Eastem Liturgies (Oxford 1896); H. Denzinger, Ritus Orientalium Coptorum, Syrorum et Armeniorum in administrandis sacramentis (2 dln, Würzburg 1874-1875); F. Mercenier, La prière des Églises de rite byzantin (4 dln, Amay-Chevetogne 1937~1950); D. Attwater, Eastem Catholic Worship (New York 1945); Historisch en verklarend: I. M. Hanssens, Institutiones liturgicae de ritibus orientalibus, t. 2-3 De missa rituum orientalium (Roma 1930-1932); Maximilianus Princeps Saxoniae, Praelectiones de liturgiis orientalibus (Freiburg i. Br. 1909-1913); C. Gatti en G. Korolevskij, I riti e le chiese orientali, vol. I II rito bizantino (Genova 1942); A. A. King, The Rites of Eastern Christendom (2 dln, Rome 1947-1948); J. de Swart, De eeredienst van het Oosten (Heemstede 1941); E. Wellesz, A History of Byzantine Music and Hymnography (Oxford 1949).
Liturgisch drama
is het in de Middeleeuwen in de kerk opgevoerde gezongen drama op geestelijke, Latijnse teksten. Het is in Engeland of N.W.-Frankrijk ontstaan in het midden der iode eeuw als Paasdrama, aansluitend aan de Metten op Paasdag. Aan de kleine kern van dit Paasdrama werden steeds meer gezangen en acties toegevoegd (later Paasspel, waarvan de tegenwoordige Passiespelen de voortzetting zijn), terwijl ook voor andere liturgische feesten, zoals Kerstfeest, Latijnse liturgische drama’s werden ontworpen. Bloeitijd 12de en 13de eeuw, waarin het merendeel der voornamere kerken in Europa (o.a. O.L. Vrouwekerk te Maastricht) haar Paasdrama hebben. Van de 13de eeuw af zet de verwereldlijking in, zowel in de teksten (liederen in de volkstaal, gesproken dialooggedeelten) als in de handeling en aankleding; de vertoning verplaatst zich buiten het kerkgebouw: het liturgisch muziekdrama wordt een geestelijk drama met muziek en gaat over in de Mysteriespelen.
Lit.: J. Smits van Waesberghe, Muziek en Drama in de Middeleeuwen (1943, 1951).
Liturgische kleding
bestaat uit die kledingstukken of gewaden, welke de geestelijken bij liturgische plechtigheden gebruiken en die gedeeltelijk verschillen volgens hun rang in de kerkelijke hiërarchie en de verhevenheid van hetgeen zij moeten verrichten. De liturgische gewaden, zowel in het Oosten als in het Westen, hebben een profane oorsprong, maar bleven, sedert zij uit de gewone klederdracht verdwenen zijn, door de geestelijken gedragen om ook uiterlijk zichtbaar als „gewijde persoon”, als liturg op te treden. De ritussen van het Oosten zijn, ook wat de liturgische kleding betreft, dichter gebleven bij de oude vormen, terwijl in het Westen zowel de gewaden als de gebruiksvoorwerpen successievelijk de invloed hebben ondergaan van de opvolgende kunstperioden (z amikt, cingel, superpli, kazuifel, manipel, stool, dalmatiek, tunicella, rochet, pluviale).
In de Middeleeuwen heeft men aan elk gewaad een symbolische betekenis gehecht (7de eeuw). Men onderscheidt ondergewaden (albe, superpli) die van linnen, en bovengewaden die van zijde moeten zijn. Als hoofddeksels heeft men voor de gewone priester debonnet, voor prelaten de mijter.
Lit.: J. Braun, Die liturgische Gewandung im Occident und) Oriënt (Freiburg i. Br. 1907).
Liturgische kleuren
zijn kleuren die in de R.K. Kerk de liturgische gewaden hebben in. overeenstemming met het kerkelijk feest, de tijd of de handeling. Het gebruik van bepaalde kleuren voor de verschillende liturgische feesten kwam na 800 langzamerhand in zwang. Ca 1200 werden door paus Innocentius III hiervoor regelen vastgesteld. Pas onder Pius V (1572) werd in het W.. een uniform gebruik der kleuren ingevoerd. Thans worden de volgende kleuren gebruikt: wit, rood, groen, paars, zwart en rosé.
Wit duidt op vreugde en onschuld (de meeste feesten van Christus, Maria en de heiligen-niet-martelaren). Rood symboliseert het lijden en de liefde (gedenkdagen van het lijden des Heren, de H. Geest en de martelaren). Groen is een neutrale middenkleur (gewone Zondagen en weekdagen). Paars is de kleur der boete (advent en vastentijd). Zwart is het symbool van de rouw (Goede Vrijdag en diensten voor overledenen). Rosé symboliseert getemperde boete (het kan in plaats van paars op 3de Advents- en 4de Vasten-Zondag gebruikt worden).
In de Lutherse Kerken dragen het voorhangsel van de altaartafel en de kansel de verschillende kleuren, die de tijden van het kerkelijk jaar aanduiden. Voor zover het niet specifiek R.K. of Prot. feestdagen betreft, stemt het gebruik der kleuren met dat in de R.K. Kerk overeen. Voor rosé wordt echter steeds paars gebruikt.
Liturgische talen
zijn de talen waarin de liturgie wordt gevierd: in het Westen het Latijn; in het Oosten Grieks, Syrisch, Koptisch en Ge’ez (Oud-ethiopisch), in latere tijd ook Arabisch, Oudslavisch, Georgisch, Roemeens en andere talen. Zelfs indien deze talen, zoals Grieks en Slavisch, levende talen zijn gebleven, wordt de immers zoveel oudere en hiëratische taal der liturgie door het volk niet geheel verstaan. Evenmin is het zo, dat de teksten van de eredienst aanvankelijk gemakkelijk door geheel het kerkvolk zouden zijn begrepen. In werkelijkheid zijn taal en stijl van de klassieke liturgieën naar hun oorsprong allerminst volks, maar verheven en gelijkend op het taalgebruik der laatantieke rhetoren, en ten dele ook sterk beïnvloed door de evenmin volkse zeggingswijzen van de Bijbel. Zo sterk was de overtuiging dat de priester de liturgische gebeden niet in de eerste plaats namens de omstanders uitsprak, dat eerst de reformatoren, die van een ander begrip van eredienst uitgingen, het bestaan van liturgische taal als een ernstig bezwaar hebben beschouwd. De vaders van het concilie van Trente hebben dan ook geen aanleiding gevonden voor deze gebeden de volkstaal voor te schrijven (sessio XXII, c. 8). Wel zijn vanouds de Schriftlezingen tijdens de liturgie, die immers onmiddellijk ter onderrichting zijn bedoeld, uitsluitend (gelijk in vele Oosterse kerken) of tevens (gelijk veelal in het Westen geschiedt) in de volkstaal voorgedragen. Meer algemeen wordt tegenwoordig in het Westen ook het gebruik, liturgische zegeningen, die niet „ten aanschouwen van de Kerk” worden verricht, in de volkstaal uit te spreken. Om pastorale redenen wordt thans voor sommige gebeden bij de toediening der sacramenten en andere kerkelijke plechtigheden in enkele landen eveneens het gebruik van een levende taal toegestaan.
c. A. BOUMAN
(3, Protestant). In de reformatorische Kerken verstaat men onder liturgie de orde, naar inhoud en vorm, van de openbare eredienst of kerkdienst. Vergeleken met de voor-reformatorische periode vertoont zij diepgaande veranderingen, die in hoofdzaak betrekking hebben op het sacramentele karakter van de eredienst, samenhangende met de veranderingen in ecclesiologie en theologie. Luther behield zoveel mogelijk de vorm der Mis, maar ontdeed haar van haar sacrificiële inhoud, zonder de werkelijke presentie te ontkennen (consubstantiatieleer). Hij gaf in 1523 zijn Formula Missae et communionis en in 1526 de Deutsche Messe. In zake de Doop was hij niet minder behoudend (Taufbüchlein 1523). Elke eredienst vond zijn voltooiing in de Avondmaalsviering. Dit alles met dien verstande, dat de prediking van het Woord Gods geheel op de voorgrond werd gebracht. Zwingli heeft de sacramentele opvatting van de eredienst verworpen en van het Avondmaal — vier maal per jaar —- een gedachtenis- en belijdenisviering gemaakt, terwijl hij de prediking tot hoofdzaak maakte. Ook schafte hij het gezang, dat bij Luther een grote plaats innam, af, doch zijn aanhanger Oekolampadius te Bazel handhaafde het. De tegenstelling tussen de Lutherse reformatie en de Zwingliaanse is in sacramenteel opzicht fundamenteel. Terwijl de Skandinavische landen tot op de huidige dag Luther volgen in zijn liturgie, valt toch niet te ontkennen, dat in de Deense reformatie ca 1530 een element van rationalisme aan de dag treedt, dat in zake het Avondmaal aan Zwingli doet denken (voor de Duitse kerken z agenda). Straatsburg is de bakermat geweest van de Gereformeerde liturgie. Na Dietrich Schwarz, die een nog conservatiever vorm van de Mis dan Luther aan de Hervormde gemeente gaf, was het Bucer, die de klassieke Straatsburgse eredienst ontwierp met viering van het sacrament, eens per maand en met als hoogst belangrijk nieuw element de openbare belijdenis van schuld door de gemeente, waarop genadeverkondiging door de dienaar. De Franse gemeente te Straatsburg nam deze vorm over en voegde als nieuw element de lezing der Oudtestamentische wet toe; deze vorm is bekend uit de liturgie van Valerandus Pollanus (Poullain) uit Straatsburg, gemaakt voor de Franse Gereformeerden in Engeland. Het meest bekend uit Straatsburg is wel de confession des péchés, die alle Franse Kerken en ook de Nederlandse Hervormde behouden hebben; zij gaat terug op Schwarz. Calvijn is te Straatsburg, als tijdelijk prediker der Fransen (1538-’40), met de liturgische vragen in aanraking gekomen, nam de daar gebruikelijke elementen over, stelde wel de Schriftlezing en de schriftuurlijke prediking centraal, maar wenste toch de wekelijkse Avondmaalsviering, die de magistraat van Genève, toen hij daar terug was, weigerde in te voeren. Zijn opvatting is veel meer sacramenteel dan die van Zwingli en ligt in de lijn van Augustinus; zij is te karakteriseren als pneumatisch-reëel. In de Gereformeerde Palts ligt de oorsprong der Hervormde liturgie ook van Nederland; de vader er van is Casp. Olevianus en de overbrenger Petrus Dathenus (z kerkboek). De orde der Nederlandse vluchtelingengemeente te Londen, door Marten Micron en Joh. a Lasco, vervult hierin historisch een geringe rol. Voor de Kerk van Engeland, die het best slaagde in de vereniging van Katholieke en Gereformeerde elementen z Common Prayer, Book of — en voor de streng presbyteriaanse Kerk van Schotland: Common Order, Book of— Kenmerkend voor de orde der Ned. Hervormde Kerk is, dat de liturgie van den beginne aan ontbroken heeft.
Deze Kerk heeft slechts — merendeels zeer didactische — formulieren en voorts een aantal gebeden gekend en is te kort geschoten in de schepping van een ware liturgie; enkele gegevens, die men bij enige synoden vóór 1600 vinden kan, leggen weinig gewicht in de schaal. Haar eredienst is uit de hagepreken voortgekomen, bezat een zekere usus, maar een theologie zat daar niet achter en ten aanzien van het sacrament was er een latente aarzeling tussen de Zwingliaanse en de Calvinistische opvatting; de laatste, die hoge eisen stelt aan het begrip, overwoog in woorden maar niet in de practijk. Eerst het werk van de Liturgische Kring (stichter G. van der Leeuw) heeft het probleem met grote kennis en moed aangevat en de Kerk de Gereformeerd-katholieke richting weder gewezen; de kring Eredienst deed overeenkomstig werk onder de vrijzinnigen. In 1951 is aan de Kerk een Dienstboek in ontwerp aangeboden, dat zij zelf heeft doen samenstellen en dat zonder de hiergenoemde voorbereiding ondenkbaar zou zijn. De bedoeling is, het aan de practijk te toetsen en vervolgens, eventueel herzien, in te voeren op basis van vrije keuze door de gemeenten, zoals in de kerk van Schotland met het Book of Common Order geschied is. Grote moeilijkheden zullen daarbij te overwinnen zijn omdat de gemeenten in het algemeen en evenzo tal van predikanten tot oordelen niet bevoegd zijn en dit toch (moeten) doen. De hoofdvragen, die beantwoord dienen te worden, zijn van ecclesiologische en dogmatische aard: het sacramentele karakter van de eredienst, de vraag: ante-communie dan wel getijden-dienst. Dat alleen de liturgie de subjectivistische ontaarding van de Protestantse eredienst door haar sobere stijl en vorm zal kunnen overwinnen en aan de gemeente hergeven wat de pure preek niet doen kan, zien ook vooraanstaande theologen veelal nog niet in. Liturgieboeken van andere Protestantse Kerken in Nederland vertonen dikwijls minder theologische achtergrond en ontmoeten daarom minder tegenstand. Wanneer men eenmaal stelt: lex credendi lex orandi — het geloof bepaalt de eredienst (en niet andersom) —, kunnen dogmatische vragen onmogelijk ontweken worden. Hieruit blijkt, dat in Nederland zo goed als in de gehele wereld, juist de liturgische kwestie van fundamenteel kerkvernieuwende betekenis geworden is. Daarbij voegt zich met name het oecumenisch belang der liturgische beweging. Haar katholiek karakter biedt reeds terstond grotere en minder bezwaarlijke mogelijkheden dan de eigenlijke leer, met haar intellectuele en daardoor uiterst divergerende inhouden, tot gemeenschappelijk leven. Vandaar, dat de Oecumenische Beweging een commissie voor Ways of Worship instelde, waarvan G. van der Leeuw voorzitter is geweest. Doch reeds vóórdien was in Nederland de verbinding met de Anglicaanse, de Duitse, vooral in de vorm van de Berneuchener Kreis (vgl. Berneuchener Buch 1926) en de Zweedse liturgieën duidelijk. Thans doet zich een verdere ontwikkeling voor, die naast en na de gewone eredienst ook het overige leven liturgisch zou wensen te ordenen met behulp van getijden en brevier (zgn. Hilversumse en Haagse Kring). De Kerken hebben hier een grote verrijking van te verwachten.
PROF. DR J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK
Lit.: G. Rietschel, Lehrbuch der Liturgik, 2 Bde (1900-1909); A. H. van der Minnen, De Gereformeerde Eeredienst (1908); A. Kuyper, Onze Eerdienst (1911); R. Will, Le culte, 3 vol. (1925-1935); W. D. Maxwell, An Outline of Christian Worship (1936); W. F. Dankbaar, De sacramentsleer van Calvijn (1941); G. van der Leeuw, Liturgiek (2i946); E. van der Schoot, Hervormde Eredienst (1950).