Hongaars componist en dirigent (Kecskemét, 16 Dec. 1882), studeerde reeds als kind viool en zong in een Katholiek kerkkoor. Ook componeerde hij reeds vroeg, zonder enig theoretisch onderricht te hebben genoten.
In 1900 werd hij ingeschreven aan de Universiteit te Boedapest, waar hij tevens het conservatorium bezocht en, evenals Bartók en Dohnanyi, leerling werd van Hans Koessler (1853-1926). Zijn composities uit die tijd staan eerst onder invloed van Brahms, dan onder die van Debussy. Terzelfder tijd begon hij met. een uitvoerige studie van de Hongaarse volksmuziek en in 1906 promoveerde hij op een proefschrift over dat onderwerp. In hetzelfde jaar werd hij benoemd tot leraar aan het conservatorium en begon hij met Bartók aan het verzamelen en in notenschrift of gramofoonplaat vastleggen van authentieke Hongaarse volksmelodieën. In 1919 volgde zijn aanstelling tot directeur van het conservatorium.Tot 1923 schreef hij, met een enkele uitzondering, kamermuziek. In dat jaar kreeg hij een opdracht die leidde tot het ontstaan van de Psalmus Hungaricus opus 13, sindsdien een der beroemdste moderne werken voor soli, koor en orkest. Een periode van gastdirigentschappen brak aan, onderbroken door arbeid aan composities waarin de volksmuziek een steeds belangrijker plaats inneemt. In 1926 volgde dan het tweede hoogtepunt in zijn oeuvre: Háry János, een Singspiel met sterk folkloristische inslag.
Bibl. (voorn. werken): voor toneel: Háry János (i925/26) en De Spinkamer (i93i/32); voor orkest: Balletmuziek (1925) en verscheidene Suites van dansen; kamermuziek: alle voor strijkinstrumenten, waarbij 2 strijkkwartetten; pianowerken: liederen en koorwerken (Psalmus Hungaricus (1923) het belangrijkst).
Lit.: A. v. Toth, K. (1932).