(ook maritieme strategie genoemd) is het onderdeel van de zeeoorlog of van de zeekrijgskunde, dat zich bezig houdt met de voorbereiding en algemene leiding der maritieme operaties in de ruimste zin. Over haar wezen en plaats in de oorlogvoering is veel getheoretiseerd en de inzichten lopen sterk uiteen.
Veelal omschrijft men de strategie als het te rechter tijd en plaats en op de voordeligste wijze in het gevecht brengen der strijdkrachten (Jomini, von der Goltz), het beheersen der verbindingen dus (Willisen), het „waar en wanneer” tegenover het „hoe” van de tacticus (Moltke). Maar ook de voorbereiding daartoe (Darrieus), het in stand houden en uitbreiden der zeemacht (Mahan) en zelfs de bevoorrading (Castex), vaak logistiek genoemd, wordt daar als regel bij ondergebracht. Het is duidelijk, dat het strategisch denken op verschillend niveau geschiedt; allereerst bij de opperste leiding van een Staat of Verbond van Staten (NATO). Deze bepaalt de algemene of nationale strategie, welke als vredesstrategie het mogelijke conflict voorbereidt en als oorlogsstrategie de hoofdlijnen van het beleid opstelt. Hieruit distilleren de aanvoerders hun globale krijgsplannen; ook deze hoogste militaire strategie zal tegenwoordig niet vaak meer van specifieke aard zijn. In het deel van de conceptie, waar de zee de voornaamste factor is, ontstaat dan maritieme strategie, tegenover de continentale of de luchtstrategie in andere sectoren. Vanzelf heeft ook deze voor de onderscheidene échelons der bevelvoering een andere betekenis, die variëren kan van een grootscheepse, jarenlange operatie (als de opmars der Amerikaanse vloot in de Pacific 1942-’45), tot de tocht van een enkel oorlogsschip, gestuurd om ’s vijands plannen te verstoren.Er bestaat verschil van opinie of strategie een „wetenschap” is, of een „kunst”, dan wel (volgens Clausewitz) een „vorm van maatschappelijk verkeer”, zoals handel of politiek. Voor alle drie dezer opvattingen valt iets te zeggen. De studie der strategie toch omvat verschillende, algemene leerstukken, als oorlog, zeeheerschappij en dergelijke, waarvan de grondtrekken door onderzoek en deductie worden vastgelegd. Hulpwetenschappen zijn staatkunde, economie, zeerecht, geopolitiek, en vooral de zeekrijgsgeschiedenis, naast de techniek der moderne oorlogsmiddelen. De volgende stap echter, het maken van analyses en plannen, is een kunst, die door de wetenschappelijke basis niet gevormd, maar slechts verhoogd wordt: „pour y pouvoir un peu, il faut savoir beaucoup” (Foch). Hier gaat het om de taak der zeestrijdkrachten, om hun organisatie en dispositief, in het licht van feitelijke omstandigheden, als ’s vijands sterkte en opstelling, aard van het gevechtsterrein en dergelijke.
Het laatste woord ligt ten slotte bij de uitvoering, bij het snel geven van bevelen in situaties, die niemand kon voorzien. „A la guerre, concevoir est peu, exécuter est tout”. Thans komt het vooral aan op karaktereigenschappen, op verbeeldingskracht, onbevangenheid, besluitvaardigheid en vele andere. Oefeningen op de kaart en in zee kunnen deze kwaliteiten aantonen en ontwikkelen; de grote moeilijkheid daarbij is het ontbreken van factoren, die in oorlogstijd de blik vertroebelen: de geestelijke spanning; de verwarring door onzekere of tegenstrijdige berichten; de invloed van onverwachte, materiële defecten of morele inzinking; de gevolgen van verspieding en verraad. Ter zee beschouwde men daarom de krijgskunde zeer lang als een zaak van zuiver aanleg en ervaring; het weinige dat daarover op schrift werd gesteld, betrof uitsluitend de tactiek (z zeetactiek). „Sur mer... Ie mot de stratégie n’a pas de sens précis” (Bouet Willaumez, 1857). Eerst in 1890 volgde de ommekeer met Mahan ’s befaamde: Influence of Seapower upon History, waarin hij zich tot zekere hoogte een aanhanger toont van de „doctrinaire” leer van Jomini.
Onafhankelijk daarvan verschenen werken van Colomb (1891) en Montéchant (1893); min of meer zelfstandige navolgers, vooral van Mahan, zijn Daveluy (1905), Sechi (1906), Darrieus, Bridge, Custance (1907), von Maltzahn (1912), Putman Cramer (1913). Een reactie volgde met Julian S. Corbett’s Some Principles of Maritime Strategy (1911), dat grote invloed had op de leiding der Britse Marine in Wereldoorlog I. Corbett baseert zich vooral op de „ideologische” theorie van Glausewitz; in het onderzoek van oorspronkelijke bronnen overtreft hij Mahan, maar hij verliest zich dikwijls in dogma’s en sophismen. Tot zijn school behoren o.m. Richmond (sinds 1920) en Groos (1931).
In het standaardwerk Theories Stratégiques (i929-35) komt Gastex hiertegen op en keert (althans ten dele) terug tot Mahan en Daveluy. Van belang is nog het werk van de Italiaan Bernotti (1911-13). De latere studies van Wegener (1929), Creswell (1936), Grenfell (1937) e.a. hebben beperktere of populaire strekking; dit geldt evenzeer voor de weinige publicaties in en na Wereldoorlog II, als die van Brodie (1944) en Dickens (1946). Ook op het militair onderwijs had dit verloop zijn weerslag. Eerst in 1911 werd in Engeland en in 1918 in Nederland een „Hogere Marine Krijgsschool” opgericht; de laatste verdween met Wereldoorlog II en is nog steeds niet hersteld.
In de practijk van de zeeoorlog wordt het strategische plan beheerst door een aantal uitwendige factoren, waarvan de politiek, die het oorlogsdoel bepaalt, een der voornaamste is, evenals de tactiek, die het eigenlijke gevecht bestuurt. De strategie ligt in het „militaire spectrum” (Castex) tussen beide in, terwijl de drie elkaar sterk beïnvloeden en niet zelden in de weg staan. Mahan laat de tactiek beginnen, waar gevechtsaanraking met de vijand wordt verkregen; in de moderne zeeoorlog (onderzeeboten, vliegtuigen) is zulk contact bijna steeds en overal aanwezig of verwachtbaar. Bovendien staat de strategie bij de tactiek niet stil; zij leidt niet slechts naar de slag, maar bindt (zegt Clausewitz) de gevechten te zamen en gebruikt ze om het oorlogsplan te verwezenlijken. Zulks sluit niet uit, dat een tactisch succes soms een strategische nederlaag bemantelt (Scheer bij Jutland 1916) of dat een strategische opdracht (bijv. convooiëren) het zoeken van een tactische beslissing belemmert (Tromp bij Portland 1653). Op haar beurt is de strategie onderdeel en middel van de nationale politiek, die hetzelfde doel met diplomatieke middelen nastreeft, maar daarbij vaak een rem zet op het militair beleid.
Van zulke servituten noemt Castex o.m. werken met bondgenoten (Dardanellen 1915), ontzien van neutralen (V.S. 19141917), publieke opinie (Tocht van Cervera 1898), internationale verdragen (Washington 1922), en ook andere, als winstbejag of economische pressie (voorrang aan onderzeebootoorlog). Even belangrijk is de inwerking der geografie-, de onderlinge ligging der partijen en de eigenschappen van ieders waterfront. Het betreft bezit van een centrale positie tussen twee zeeën (Spanje) of van strategisch gescheiden kusten (Rusland), zonder of met beperkte binnenlijnen (Stalinkanaal, Noordelijke route), het domineren van andermans uitgangen (Engeland tegenover Duitsland en Nederland), het grenzen aan oceanen of binnenzeeën (Oostzee), en ook de lengte en formatie van de kustlijn, de waterdiepte (mijnengevaar) en de aanwezigheid van havens, vliegvelden, versterkte posities (z vlootbasis), van verbindings- en navigatiestations. Gepaard daarmee gaan andere, plaatselijke omstandigheden, als de mate en frequentie van wind, storm en ijsgang en de geografische breedte, in verband met de duur van dag en nacht (Arctische zeeën). Ten slotte wordt de gevolgde strategie bepaald door het militair potentieel der partijen, en de stand van de techniek-, het aantal dus der beschikbare middelen, hun distributie en hun voornaamste eigenschappen. Wat de laatste betreft, zijn uithoudingsvermogen en kruissnelheid voor schepen en vliegtuigen strategisch van het meeste belang; dit vraagt een lange vaarduur, waarbij een grote afstand wordt gemaakt, en een goede zee- of luchtwaardigheid.
Bij roeivaartuigen was deze factor laag; ze waren rank en de roeiers raakten snel vermoeid. De zeilvloten hadden een grote vaarduur, groter ook dan de stoomschepen, die haar echter in snelheid en zeewaardigheid overtroffen. Vliegtuigen zijn zeer snel en leggen daardoor grote afstanden af, maar kunnen slechts kort „op het terrein” blijven; de onderzeeboot daarentegen, beschermd door haar onzichtbaarheid, houdt het zeer lang uit, vooral bij invoering van atomische voortstuwing (Amerika 1953). Verbindings- en verkenningsmiddelen (radio, radar) zijn enorm gegroeid in reikwijdte en betrouwbaarheid. Onderzeese wapens (mijnen, torpedo’s) en vliegtuigbommen (tegen waldoelen) openden nieuwe gebieden van actie. In het algemeen heeft deze evolutie het gevechtsterrein ingekrompen, de geheimhouding verminderd, het proces zelf versneld en de invloed van zee op land en omgekeerd doen toenemen. Zulks heeft de kansen van de zwakste partij niet bevorderd, maar de offensieve mogelijkheden van sommige moderne wapens (onderzeeboten, vliegtuigen, mijnen) heeft het verlies ruimschoots gecompenseerd (z verder marine)
Op de basis van deze omstandigheden wordt nu de strategische manœuvre opgetuigd, d.w.z. de situatie geschapen, die het beste rendement van onze inspanning belooft. Leiding hierbij geven de zgn. krijgskundige beginselen (maximes, elementen, inwendige factoren, axioma’s) ; een verzameling fundamentele regels, onafhankelijk van tijd en plaats en overoud (Soen Tze, 5de eeuw v. Chr.), al is ook hier groot verschil van opvatting. De soms gehoorde bewering, dat de „nieuwe” wapens de „oude” principes krachteloos maken, bewijst onbekendheid met hun aard en hun gebruik in de practijk. Afgeleid uit de analyse van vroegere krijgstochten, geven ze de voornaamste roerselen van verstand en moed, die het menselijk handelen in de strijd besturen. Waar het op aankomt is hun toepassing op een concreet geval; het procédé dus, de synthese van de manoeuvre.
Men streeft er tegenwoordig naar ze te standaardiseren (Amerika) als een der middelen om een goede doctrine te bevorderen. Hieronder verstaat men in de krijgskunde gelijkheid van opvatting, berustende op beredeneerde overtuiging en loyaliteit en niet op een strak voorgeschreven gedragslijn. Zulks komt ook tot uiting in de bevelsformulering, die de te volgen methode en bijbehorende organisatie der strijdkrachten vastlegt, maar ruimte laat voor varianten, zodra de situatie zich wijzigt. Ze begint met het terrein der onderneming te kiezen en het „doel” te stellen, dat elke onderbevelhebber bij al zijn doen en laten voor ogen zal houden (singleness of purpose). Is men ter plaatse sterk, dan zal ’s vijands hoofdmacht zo mogelijk de voorkeur hebben; anders beperkt men zich tot een zwakke plek in zijn dispositief (verkenningsgroep, tros, licht steunpunt). Succes vraagt allereerst bezit van het „initiatief”, wat voor offensief optreden onmisbaar is; wie het ontgaat, loopt steeds achter de feiten aan, „wordt gemanoeuvreerd” door de tegenstander en verliest zijn moreel.
Nauw hiermede verbonden is het principe der „verrassing”, hetzij technisch (nieuw wapen), hetzij operatief (onverwachte handeling), en beide berusten weer op twee andere beginselen, waarvan het eerste de „veiligheid” der actie beoogt. Die vraagt om kennis van de vijand, d.i. nauwkeurige, recente informatie over zijn handelingen en systematische voorspelling van zijn plannen. Het betrouwbaarste middel daartoe is de strategische verkenning, meest met onderzeeboten, uitgelegd op belangrijke punten, en met lange-afstandvliegtuigen; naast juiste waardering der ingekomen berichten: „recherche de la pensée ennemie”. Anderzijds moeten de eigen voornemens verborgen blijven, waartoe verkenningsafweer nodig is, door vliegtuigbescherming en storing van berichtgeving, gecombineerd met gebruik van nacht, slecht zicht, radar- en radiostilte, valse berichten en schijnbewegingen. Belangrijk is ook de diversie, die ’s vijands aandacht afleidt en hem brengt tot verspreiding, door pressie (bijv. kustbeschieting) of een lokaas (bijv. een convooi). Eindelijk steunt de beveiliging op bescherming der eigen zwakke punten, op een zekere mate van defensief dus, waar niemand aan ontkomt (bijv. kust- en havenverdediging). Zij helpt aldus het andere principe, de „beweeglijkheid” of vrijheid van handelen, die verder afhangt van goede bevoorrading (z logistiek) en het opruimen van hindernissen, zowel morele (bijkomstige plichten) als materiële (mijnenvelden).
Al deze maatregelen leiden per slot naar het hart van elke manoeuvre, de „concentratie” van overmacht tegen een deel van ’s vijands strijdkrachten (Vierdaagse Zeeslag 1666). Geen enkele vloot kan al haar middelen te allen tijde bijeenhouden; de eisen van logistiek en veiligheid vragen steeds om een zekere verspreiding, nog afgezien van servituten of anderszins (bijv. vlagvertoon, vóór begin van het conflict). De vraag is slechts of enige actie (bijv. loslaten van de „Emden”, door von Spee 1914), gepaard aan vermindering van eigen zorgen (stopzetten Duitse scheepvaart in Wereldoorlog I), de vijand tot grotere dispersie brengt dan wij zelf behoeven te aanvaarden. Hier komt een volgend principe te hulp, de „economie van krachten”, die leert om voor nevendoelen met het minimum te volstaan. Zij bepaalt de verdeling der middelen, stelt prioriteiten vast, maakt een dankbaar gebruik van binnenlijnen, maar verwerpt de strategische reserve van de landoorlog. Met haar helpen initiatief, beweging, verrassing de concentratie slagen; het beeld van een waaier, die zich op één wenk snel en onverwacht sluit.
Zonder een uitstekende „samenwerking” (liaison des armes) zou van dit alles maar weinig terecht komen; een goede verstandhouding, doctrine, commandoregeling, seinwezen leiden daartoe. Ten slotte is „eenvoud” nodig, dus vermijden van ingewikkelde plannen, verhoudingen .bevelen, codes en wapentechniek, van gedetailleerde instructies, omvangrijke beschouwingen en voortdurende wijzigingen. Zij stichten verwarring, de grootste vijand van succes in de zeeoorlog (z verder zeeoorlog).
Een belangrijk en tegenwoordig zeer zelfstandig deel van de maritieme strategie is de logistiek (Oud Fr. logis = verpleging), de kunst van de vloot in actie te houden. Als schakel tussen de producent thuis en de verbruiker aan het gevechtsfront, zorgt de logistiek, dat de aanvragen om personeel en materieel doorlopend bij de bron bekend blijven, uitgedrukt in specificaties, hoeveelheden, tijdschema’s, prioriteiten en dislocaties. Anderzijds informeert zij de bevelhebbers over wat technisch en economisch bereikbaar is, gezien de beschikbare middelen, als mankracht, grondstoffen, productie- en opleidingscapaciteit, transport en civiele behoeften. Ten slotte vindt ze een uitvoerende taak in toewijzing, vervoer en distributie van manschap en goederen aan en naar de operatieve strijdmacht.
De betekenis van de logistiek voor de zeeoorlog is zéér toegenomen met het gebruik van mechanische voortstuwing, die de zeemacht veel sterker bond aan haar bevoorrading (brandstoffen) dan in de zeiltijd het geval was. Wel is waar voerde de vloot ook toen als regel een tros met zich mee van enkele hulpschepen (voor water, voedsel, munitie e.d.) maar in hoofdzaak kon zij volstaan met eigen scheepsvoorraden. Eerst in onze dagen groeide het besef, dat de logistieke ondersteuning een zaak op zichzelf is, die in de pas moet lopen met de voortgang der strategische manoeuvre en een primaire zorg blijft voor de militaire leiders. In Wereldoorlog II nam deze taak haast fantastische afmetingen aan, vooral in de Grote Oceaan, waar de talloze schepen en vliegtuigen, de enorme afstanden en het grote gebrek aan faciliteiten in vredestijd, de problemen haast onoplosbaar maakten. Dit leidde aan Amerikaanse zijde tot het organiseren van een zeer omvangrijke, modern ingerichte tros (fleettrain) met moeder-, voorraad- en hospitaalschepen, tankers, drijvende dokken en reparatie-inrichtingen enz. die zelfstandig in staat zijn om een scheepsmacht hulp te bieden, zodat deze maanden of zelfs jaren in zee kan blijven, zonder op een vlootbasis terug te vallen. Dit werd gecombineerd met een uitgebreid netwerk van walsteunpunten; alleen in de West Pacific onderhield men 400 deels drijvende bases, met 152 dokken.
Invoering van standaardeenheden (bijv. de ponton), normalisatie van scheepsbouw en verbruiksartikelen, en vooral de ruggesteun van een transportvloot van 3 à 4 millioen ton voor het aanvullen der voorraden, maakten deze opzet mogelijk. Daarachter stond een uitgebreide logistieke organisatie, met staf en onderafdelingen over het gehele operatieterrein, z verder zeetactiek, zeeoorlog.
VICE-ADMIRAAL JHR H. A. VAN FOREEST
Lit.: Mahan (zie de aldaar genoemde werken); R. Daveluy, L’esprit de la guerre navale, 3 dln (igog-’io); G. Darrieus, La guerresurmer (1906); J. S. Gorbett, Some Principles of Maritime Strategy (ign); G. W.
J. Putman Gramer, Maritieme Strategie en zeetactiek (1913); H. W. Richmond, Naval Warfare (1930); O. Groos, Seekriegslehren (1929); R. V.
L. Castex, Théories Stratégiques, 5 dln (1929-35); B. Brodie, A Guide to Naval Strategy (ig44); G. S. Dickens, Bombing and Strategy (1946); Nimitz, The Future Employment of Naval Forces (z.j.); D. S.
Ballantine, U.S. Naval Logistics in the Second World War (1947).