(1, militair) noemt men de historische ontwikkeling der wapenen en dekkingsmiddelen.
Reeds in het vroege Steentijdperk — het palaeolithicum — treffen wij wapenen aan, welke ten dele tevens voor jacht- en andere doeleinden werden gebruikt. Als een der alleroudste wordt de zgn. vuistbijl beschouwd; voorts vinden wij vuurstenen bijlen, dolken en messen, en stenen of benen pijlpunten. Dezelfde voorwerpen vinden wij in het neolithicum, thans zorgvuldiger afgewerkt en veelal fraai geslepen. Met zekerheid mag men aannemen dat stenen wapenen zich nog lang in en zelfs na de zgn. Bronstijd handhaafden. Koperen wapenen waren naast stenen wapenen, reeds in de vierde eeuw v.
Chr. in het Nabije Oosten in gebruik. Eerst het brons bracht echter een omwenteling in de wapentechniek. Bekend zijn uit deze tijd de alom verbreide bronzen zwaarden welke, van even deugdelijke als fraaie bewerking, van een hoge graad van vakmanschap getuigen. Men vindt ze in Griekenland in het Myceense tijdvak (ca 1600 v. Chr.), en in geheel gelijke vorm in de bekende vindplaats van Hallstadt (Oostenrijk) ca 800 v. Chr., hier zowel van brons als van ijzer.
Karakteristiek voor de Bronstijd zijn ook de bijlen of „celten” van velerlei vorm. Bronzen helmen , alsmede borst- en rugharnassen en schilden vindt men o.a. bij de Galliërs in de La Tène-periode (sedert 400 v. Chr.).
Bij de Grieken vormden lans, helm, schild en het korte zwaard (Machaira) de hoofdbewapening; lichtgewapenden streden met pijl en boog, werpspies en slinger; in de Hellenistische tijd vinden wij bij de Macedoniërs de zeer lange spies of „saris”, het wapen dat eerst in de tijd der landsknechten weer op de voorgrond treedt. Bij de Romeinen was de bewapening in hoofdzaak gelijk aan die der Grieken; helm en schild zijn anders van vorm. Een bijzondere plaats neemt bij de Romeinen het pilum in, een werpspies, voor bijna de helft van ijzer, bestemd om zich in het houten schild der tegenpartij vast te hechten, waardoor deze zich gedwongen zag, het schild te laten zakken. Bij de Germanen waren, bij de schaarsheid van ijzer, de korte speer en schild het hoofdwapen; zwaard, helm en kuras droegen slechts de meergegoeden; voorts waren pijl en boog in gebruik. Bij de Angelsaksen treedt de lange, zware strijdbijl op de voorgrond.
De bewapening der Franken, althans uit de Merovingische tijd, kennen wij nauwkeurig uit de grafvondsten, nl. een lang zwaard (spatha) voor de meer aanzienlijken; voorts een houten schild met metalen middenknop, een kort zwaard of hakmes (scramasax), een korte strijd- of werpbijl (francisca), verder speer en werpspies. Brons is hierbij uitzondering, behoudens de fraai bewerkte schildknoppen (umbo).
In en na de Karolingische tijd treedt steeds meer de cavalerie, in de vorm van leenruiterij, op de voorgrond. Een essentieel bestanddeel van de bewapening der ridders vormt tot in de 13de eeuw het pantserhemd, bestaande uit een wambuis van leder of linnen, waarop vierkante, ronde of schubvormige ijzeren plaatjes zijn vastgehecht, zodanig dat zij elkaar ten dele bedekken, wel te onderscheiden van de eigenlijke maliënkolder, welke alleen bestaat uit in elkaar gevlochten ijzeren ronde of platte ringen, en eerst in veel later tijd optreedt.
De bewapening omstreeks de i ide eeuw kennen wij, behalve uit vele miniaturen, uit het bekende tapijt van Bayeux. Het pantserhemd dekte het gehele lichaam tot over de knie, en werd ook als een kap over het hoofd getrokken. Verder bestond de bewapening uit een conische helm zonder vizier doch met neusbeschermer, een vier meter lange lans, het weinig gepunte, op de houw berekende ridderzwaard en een groot, van boven rond, van onder puntig toelopend schild. Het voetvolk, als hulpwapen fungerende, streed vnl. met korte speer, pijl en boog en dolk, al of niet beschermd door een lederen of linnen kolder.
Waarschijnlijk onder invloed der kruistochten verschijnt in de 12de eeuw de eigenaardige, op hoofd of schouders rustende, van boven platte pothelm, voorzien van kijksleuf en luchtgaten. Eerst in de 13de eeuw worden geleidelijk delen van het pantserhemd vervangen door ijzeren platen; ten slotte vormt zich op deze wijze in de 14de eeuw het plaatharnas, dat, met arm- en beenstukken en ijzeren handschoenen, de ridder van top tot teen dekt. Helmen van verschillend type worden gedragen (bekkeneel, ijzerhoed, bassinet), meer en meer met een opklapbaar of scharnierend vizier.
In de 15de eeuw bereikt het plaatharnas zijn grootste ontwikkeling. Het meest gangbare helmtype wordt de hoofd en hals omsluitende salade met klapvizier. Het schild wordt kleiner en is in hoofdzaak nog slechts van heraldische betekenis. De lans wordt steeds zwaarder en wordt over een aan het harnas bevestigde haak ingelegd. Ook het paard wordt aan hoofd, hals, borst en achterhand met ijzeren platen of malen beschermd. Daar het zwaard tegen het plaatharnas weinig uitricht, wordt het door de ijzeren strijdhamer, strijdbijl of strijdkolf vervangen.
Voor het toumooi zijn afzonderlijke, extra zware harnassen, helmen en lansen in gebruik, evenzo voor te voet strijdenden. Bekend zijn de kostbaar bewerkte vorstelijke pronkharnassen. De verscheidenheid op dit gebied is welhaast oneindig; men spreekt van het Gothische harnas, het Maximiliaanse- of geribde „Riefelharnisch”, e.a., naar gelang van gebruik, mode, landaard of de persoonlijke wens van de drager. Het ruiterharnas handhaaft zich tot tegen de helft der 17de eeuw, om daarna bij gedeelten te verdwijnen.
Sedert het begin der 14de eeuw wint het voetvolk opnieuw aan betekenis. Naast de vanouds bekende handboog treedt in de 12de eeuw de kruisboog op de voorgrond, wegens zijn schok- en doorboringsvermogen een geducht wapen in de hand van de geoefende soldeniers, en waarvan het spannen d.m.v. een haak, een takel of windwerk moest geschieden. In de Bourgondische tijd leggen de Zwitsers, vervolgens de landsknechten, de grondslag voor de moderne infanterie. Het hoofdwapen voor deze is de tot 6 m lange spies of piek, daarnaast speelt de hellebaard een grote rol. Voorts zijn te noemen: de guisarme, de goedendag (een combinatie van knots en spies), de partisane, de strijdknots en de morgenster. Het tweehandse slagzwaard, van bijna manslengte, werd op de schouder meegevoerd en slechts door enkele uitgelezen manschappen gedragen.
Als zijdgeweer zijn zwaarden, degens en rapieren in velerlei soorten in gebruik. Vooral de Spaanse en Italiaanse degens, waarbij grote zorg aan de handbescherming is besteed, munten uit door kwaliteit der klingen en dikwijls prachtige bewerking. Als hoofdbedekking dient de stormhoed in verschillende vorm, o.a. de Italiaanse „morion” en „bourguignotte”, waarvan vele prachtig gegraveerde exemplaren bewaard zijn gebleven. Het ronde metalen schild of rondas is in de 16de eeuw nog in gebruik voor „lijfschutten” van officieren. Op het eind der 16de eeuw draagt het voetvolk nog slechts piek en zijdgeweer als blanke wapenen; de hellebaard is dan het onderscheidingsteken van de sergeant, evenals de partisane, later de sponton, voor de officier.
Voor de vuurwapenen z artillerie, geschut, handvuurwapenen, munitie en projectiel. De blanke wapenen der nietEuropese en primitieve volkeren munten veelal uit door doelmatigheid, deugdelijke bewerking en artisticiteit. De 2 à 3 m lange speer, pijl en boog, werpspies, zwaarden en dolken in allerlei vorm spelen de hoofdrol. Van de meest bekende noemen wij: de tomahawk of lichte strijdbijl der Indianen; de assagaai of werpspies, van assagaaihout vervaardigd, der Kaffers en andere Zuidafrikaanse inboorlingen; de boemerang, o.a. in Australië; de Javaanse kris, en de uit de Ned.-Indische krijgsgeschiedenis vermaarde Atjèhse klewang . Een eigenaardig wapen is de in Indonesië voorkomende blaaspijp, welke vergiftigde pijltjes als projectiel bezigt. Schilden worden veelvuldig als dekkingsmiddel gebezigd, evenals harnassen en kolders van allerlei makelij.
LUIT.-KOL. DR J. W. WIJN
Lit.: A. Demmin, Die Kriegswaffen (Leipzig 1893); G. R. Maurice Maindron, Les Armes (Paris 1890); Erich Haenel, Alte Waffen (Berlin 1920); M. J ahns, Entwicklungsgeschichte der alten Trutzwaffen (Berlin 1899).
(2, of heraldiek) noemt men de wetenschap die zich bezighoudt met de studie van het ontstaan, de ontwikkeling en de betekenis van wapens. Tevens behoort tot haar taak het bestuderen van het „wapenrecht” en het op de juiste wijze beschrijven (blazoeneren) van wapens, terwijl een ander facet van de wapenkunde de wapenkunst (zie hierna) is. Wapenkunde is dus de kennis van het wapenwezen in zijn volle uitgebreidheid.
Wapens zijn gekleurde, in de aanvang persoonlijke, doch weldra erfelijke kentekenen van een geslacht of gemeenschap, van zinnebeeldige betekenis, voorgesteld door en afgebeeld op de afweerwapenen van een middeleeuws krijgsman, nl. schild, helm en dekkleden.
Het ontstaan der wapens kan gesteld worden op het midden der 12de eeuw. Zij voorzagen in een behoefte, toen ten gevolge van wijzigingen in de wapenrusting het niet meer mogelijk werd om personen te herkennen. Immers, de door een vizier gesloten helmen, die de open stormhoeden vervingen, maakten de dragers onherkenbaar. Zo ging men dat deel van de wapenrusting dat het grootste vlak vertoonde — het schild — voorzien van strepen, kruisen, dieren of andere voorwerpen. Deze figuren werden dikwijls herhaald op de kleden, die de krijger aan had over zijn harnas, op de mede gevoerde vanen en op de schabrak van zijn paard. Ook de helm werd er mede beschilderd.
Maar, dit nog niet voldoende zijnde om in het strijdgewoel op te vallen en zijn aanvoerder te zien, zocht men naar middelen om ook op de helm de voorwerpen aan te brengen die op het schild waren geschilderd of bevestigd. Daar deze figuren er zich meestal niet toe leenden, koos men dikwijls — vooral lichte — opvallende, hoog boven de onderhorigen uitstekende voorwerpen, zoals bossen pauwen- en hanenveren, de vleugels van een adelaar, koe- en hertshoorns enz., die een herkennen op verre afstand mogelijk maakten. Deze „helmtekenen” deden ook dienst om bij overeenkomst van figuren op de schilden de dragers onderling te onderscheiden. Vooral in Engeland is men zeer veel waarde gaan hechten aan het helmteken, dat daar dikwijls als „pars pro toto” het gehele wapen vervangt. De prachtlievende Middeleeuwen deden allerlei bizarre figuren ontstaan die onmogelijk als helmteken in het normale gebruik gebezigd konden worden. Zij werden aangebracht op sierhelmen die vertoond werden voor het tournooi begon.
De deze tekenen voerende ridders bedienden zich er zelf op het steekspel niet van. Het schild bleef evenwel het hoofdkenmerk, dat bij een zelfde voorstelling, door verschillende kleuren of andere toevoegingen onderling onderscheiden werd. De etiquette van een en ander, aan allerlei regelen gebonden, verleende aan de „heraut” — oorspronkelijk slechts aangesteld tot het omroepen van de ridders — een nieuwe taak, daar hij zich moest gaan bezighouden met de controle der wapens en met het onderzoek naar de rechtmatigheid van het voeren van een bepaald wapen (teken). Ontwikkelde zich hierdoor de wapenkunde op bijzondere wijze, het wapengebruik zelf nam een steeds grotere vlucht door het gebruik om allerlei acten te bekrachtigen door een persoonlijk zegel met het familiesymbool. Niet alleen vorsten en hoge heren hechtten hun zegel aan deze stukken, doch ook de stadsbesturen, kloosters, waterschappen, gilden en zelfs eenvoudige burgers deden zulks en kozen zich daartoe een wapen.
De met het ineenschrompelende ridderwezen nauw verbonden tournooien verdwenen en de uitvinding van het buskruit deed geheel andere wapenrustingen ontstaan, waardoor de heraldieke wapenrusting haar practisch nut verloor. De levende heraldiek maakte plaats voor de papieren wapenkunde met een steeds ingewikkelder wordend stel voorschriften en regels en een ongelimiteerd toenemend aantal wapens en daarop voorkomende figuren. Op het slagveld moest men snel en direct kunnen worden herkend. De wapens droegen dus eenvoudige, zeer duidelijk waarneembare, beelden, daar men diende te kunnen zien wat tegen- en medestander in hun schild voerden! Toen deze eis later niet meer gesteld behoefde te worden, koos men zich allerlei mensen, dieren, voorwerpen en symbolen tot wapenfiguur, die dikwijls weer met andere gecombineerd werd en het aanzien schonk aan wapens van velerlei merkwaardige en ingewikkelde constructie. Eenvoud, evenwel, is het kenmerk van het ware en daarom zijn de eenvoudigste wapens tevens de oudste.
SAMENSTELLING VAN EEN WAPEN
De hoofdbestanddelen van een wapen zijn in de eerste plaats het schild, vervolgens de helm met het helmteken en de dekkleden, die dikwijls te zamen gebonden in een „wrong” van de top van de helm af rondom het schild afhangen of— al naar gelang de stijl van het wapen — in min of meer zwierige krullen eromheen fladderen. Hieraan kunnen worden toegevoegd een devies (wapenspreuk), meestal aangebracht op een lint onder het schild, een wapen- of krijgskreet van het betrokken geslacht — eertijds door de heer gebezigd om zijn volgelingen in de strijd aan te sporen — dikwijls los geplaatst boven of terzijde van het helmteken, schildhouders, menselijke wezens, dieren of fabelfiguren, die het schild vasthouden en derhalve op iets moeten kunnen rusten, bijv. op een terras, een grasgrond, een arabesk of op het devieslint. Bij vorstelijke blazoenen is het geheel dikwerf geplaatst tegen een achtergrond, gevormd door een van hermelijnbont gevoerde vorstenmantel, met gouden franje en door gouden gekwaste koorden opgebonden, onder een baldakijn en overtopt met een kroon. Wanneer geen wrong de helm dekt, draagt deze meestal een kroon. Deze laatste is dan een heraldische kroon en mag geen rang-kroon zijn.
De kroon die de adellijke rang aangeeft van een bepaalde persoon of geslacht behoort onmiddellijk te rusten op de bovenrand van het schild. Geschiedt zulks, dan is het niet geoorloofd dat daar bovendien nog een helm op komt te rusten met al zijn accessoria. Toch ziet men dikwijls deze fout begaan, ook bij officieel vastgestelde wapens. Geestelijken dekken hun schild niet met een helm, doch met een mijter of priesterhoed. Zij voeren ook geen dekkleden, maar, naar de rang in de priesterlijke hiërarchie bekleed, een aantal kwasten, door middel van dikke koorden bijeengeknoopt. Ten teken van bisschoppelijke waardigheid is het schild vergezeld van een kromstaf en kruis, terwijl bij uitoefening van wereldlijke macht tevens een zwaard aan het geheel wordt toegevoegd.
De Paus voert de bekende schuingekruiste sleutels, door koorden aaneengebonden, achter het schild met zijn geslachtswapen of verkozen geestelijke wapen en gedekt door de tiara. Leden van hoge ridderorden zijn gerechtigd het kruis hunner Orde (Maltezer, Johannieter, Duitse Orde) te beleggen met hun familiewapen, terwijl anderen hun schild omhangen met de keten of het lint der Orde (Gulden Vlies, Pour le Mérite, Kouseband, Mil. Willemsorde enz.). Vrouwen voeren uiteraard geen helm, noch dekkleden, doch meestal een kroon, soms van fraai gevlochten koorden en knopen „van liefde” voorzien. In latere tijden heeft men haar een ruitvormig schild toegekend, terwijl nog later deze ruit gereserveerd bleef voor de ongehuwde vrouw, en de getrouwde een ovaalvormig schild ontving.
DE WAPENKLEUREN
Deze zijn een der belangrijkste elementen van het wapen. De noodzakelijkheid om van verre herkenbaar te zijn vereiste een scherpe contrastwerking van de kleuren. Derhalve is het aantal bruikbare kleuren beperkt: rood, blauw, zwart en groen en de zgn. metalen goud en zilver, vaak weergegeven door geel en wit. De Nederlandse heraldieke benamingen luiden voor rood: keel, voor blauw: azuur, voor zwart: sabel en voor groen: sinopel.
Sedert de 13de eeuw werd het gebruikelijk om bepaalde onderdelen van een wapenfiguur soms een andere kleur te geven. Meestal waren dit de kenmerkende delen als klauwen, nagels, snavels, tong e.d., waardoor het bepaalde karakter van zulk een figuur bijzonder geaccentueerd werd. Naast de heraldieke hoofdkleuren (ook wel email genoemd tegenover het metaal, goud en zilver) komen in latere tijd, hoewel niet veelvuldig, nog voor het purper, het bruin, het oranje, de natuurlijke, de vlees-, de as-, de vuur-, de bloed-, de staal- en de waterkleur. Uit zeer oude tijden stamt echter nog het pelswerk, hermelijn en vair. Uit deze beide soorten kan men nog dooi verwisseling van kleuren en verandering van tekening de volgende varianten vormen: tegenhermelijn, klein- en goudhermelijn en tegen-goudhermelijn, alsmede het tegenvair, klein- en grootvair, paalvair en omgekeerd vair. In Duitse wapens vindt men wel het natuurlijke eekhoornbont afgebeeld. Vermoedelijk moeten wij in dit pels- of bontwerk de alleroudste wijzen zien waarin de schilden van elkander verschilden, daar de taaie dierenhuid een veelvuldig gebezigde sterke stof was waarmede de schildgeraamten bespannen werden.
De verbetering van de wapens maakte het noodzakelijk de schilden geheel van hard hout te maken en ten slotte zelfs van metaal, dat vervolgens beschilderd werd, gedeeltelijk in kleuren ontleend aan het oorspronkelijk gevoerde pelswerk. Immers wit kon men zeer wel van het hermelijn afleiden, het rossige eekhoorn- of vossenvachtje stelde rood voor, het zwarte sabelbont sprak voor zichzelf, terwijl het „petit-gris” goed overeenkwam met het latere helle, heraldieke blauw en dat in zijn gestyleerde tekening als „vair” nog duidelijk de herinnering bewaart aan zijn oorsprong.
Een heraldieke wet van eerste orde is dat nooit metaal op metaal of kleur op kleur mag worden aangebracht. Immers de scherpe contrastwerking zou dan verloren gaan, het voornaamste doel der wapenkleuring! Uitzonderingen zijn toegestaan bij kleinere onderdelen van de hoofdfiguur. In latere tijden heeft men zich ook hieraan niet meer gehouden.
Om bij ongekleurde afbeeldingen toch de kleur- en metaalonderscheidingen en verschillen aan te geven is men oorspronkelijk geheel willekeurig te werk gegaan. Men deed zulks door middel van (h) arceringen. De eerste die in deze zeer bruikbare wijze van kleuraanduiding systeem heeft gebracht is Marcus Vulson de la Colombière, die reeds in 1639 — in 1659 door Pater Petra Sancta nog verbeterd en aangevuld — een overal aanvaarde en nagevolgde methode heeft ontworpen.
Soms voorzag men de grotere vlakken van het schild van zeer fraaie en fijn gegraveerde krullen en lijnen, die bij goede uitvoering het geheel bijzonder mooi deden aanzien. Men noemt dit „damaseeren” en men onderscheidt twee soorten: ranken en ruitdamast.
Het schild, zijn verdelingen en stukken
Men houde in het oog dat bij het beschrijven van wapens en het aangeven van de plaats en richting van de stukken in het schild er altijd van de drager van dat schild wordt uitgegaan. Zoals deze rechts en links weet, wordt dit aangegeven bij de blazoenering van een wapen!
De hoofdverdelingen worden verkregen door het schild door middel van een rechte lijn in twee gelijke vakken te delen: een schild is gedeeld door een verticale lijn; doorsneden door een horizontale lijn; (rechts) geschuind door een lijn lopende van de rechter bovenhoek naar de linker benedenhoek; linksgeschuind door een lijn van de linker bovenhoek naar de rechter benedenhoek.
De wapenfiguren
De in wapenschilden voorkomende figuren dragen de gezamenlijke naam van stukken, onderverdeeld in
a. figuren ontstaan door het schild te verdelen door soms dubbele lijnen in allerlei richting te trekken en
b. de gewone figuren, voorwerpen uit de natuur of door mensen vervaardigd of uitgedacht. De eerste groep wordt onderverdeeld in:
1. heraldieke onderverdelingen;
2. heraldieke hoofdfiguren;
3. heraldieke bijfiguren.
De tweede categorie der stukken bestaat uit:
1. natuurlijke figuren;
2. kunstmatige figuren;
3. phantastische figuren;
4. (huis)merken.
De heraldieke onderverdelingen doen het schild zijn: gedeeld, doorsneden, geschuind, en linksgeschuind in drieën, gevierendeeld of gekwartileerd, schuingevierendeeld en gegeerd, kepersgewijs doorsneden, verdeeld door de gaffelsnede, gekapt, gekousd, geschaakt, geruit, getralied, gedriehoekt enz. De heraldieke hoofdfiguren zijn: schildhoofd, schildvoet,paal, dwarsbalk, (rechter) schuinbalk, linker-schuinbalk, kruis (in talrijke soorten), maal-, schuin- of St Andries kruis (de vereniging van rechter en linker schuinbalk), keper, zoom, vrijkwarlier (schildhoek), gaffel en de punt. Heraldieke bijfiguren noemt men: de barensteel of tournooikraag (een voorwerp gebezigd om wapens te „breken”, d.w.z. om de wapens van jongere zonen of takken van een geslacht van het hoofd der familie of van de hoofdstam te onderscheiden), de bol (besant of penning genaamd als deze van metaal is en koek, indien hij gekleurd is), de ring, het blokje (indien liggend afgebeeld noemt men het een turf), de ruit en de malie, het latwerk of de fret, de inhoeking en de afsnijding. Ook bij deze figuren kunnen zich evenals bij alle andere zeer vele varianten voordoen, die dikwijls een afzonderlijke naam dragen of op bepaalde wijze in heraldieke termen omschreven worden.
De gewone figuren, voorwerpen uit de natuur en die door mensen vervaardigd of uitgedacht zijn ontelbaar. Van de dieren worden de leeuw en de adelaar het meest aangetroffen. Beide worden gestyleerd afgebeeld. De tweede kan enkel- en dubbelkoppig zijn. De leeuw kan klimmend en en profil getekend zijn of gaande en aanziende, maar ook klimmend en aanziende en gaande en en profil. Bij de eerste combinatie noemt men het dier kortweg „leeuw”, terwijl de gaande, aanziende leeuw ook wel „luipaard” genoemd wordt.
De klimmende leeuw is in de Lage Landen een wel zo algemeen gevoerde wapenfiguur, dat in het Diets een speciaal woord bestaat om deze figuur aan te duiden, nl. „liebaert”. In Friesland komt de adelaar veelvuldig voor, doch meestal als dubbelkoppige halve adelaar, die zwart van kleur in gouden veld het heraldieke rechter deel van het schild inneemt, terwijl de linker helft van het schild het eigenlijke familie-blazoen bevat. Deze halve adelaar noemt men in de Nederlandse heraldiek kortweg de „Friese adelaar”. Daar de Friese magistraten geen andere Heer heetten te erkennen dan de Keizer, voegden zij aan hun eigen wapen het halve symbool uit het wapen des Keizers toe. Het is dan ook min of meer te beschouwen als een ambtelijk teken dat eigenlijk alleen aan magistraten en hun nakomelingen toekwam te voeren. Een andere merkwaardige veel voorkomende vogelfiguur is het zgn. mereltje (merlette). Het diertje wordt altijd afgebeeld zonder snavel of poten.
Uiteraard komen ook de koe en de vis dikwijls voor in wapens van geslachten woonachtig in waterrijke graslanden en aan zee, terwijl in bosrijke streken het hert en de eikel hun plaats in vele wapens innemen. In het land van Altena vindt men veel „zalmen”, vissen, steeds ruggelings geplaatst met de koppen naar boven. In Saksische streken, zowel in Nederland als in Duitsland, komt het witte paard (de legendarische schimmel van Wittekind of, nog ouder, het ros van Wodan, „sleipnir”) in talrijke wapens voor. Van de fabeldieren bezigde men het meest de griffioen en de eenhoorn. Van de bloemen ziet men het meest de roos en de lelie, vrijwel altijd gestyleerd afgebeeld. Deze laatste is eigenlijk geen lelie doch de gewone lisbloem, die in natte streken groeit en derhalve naast de klaverblaadjes in de Friese wapens veel wordt aangetroffen. Maar ook was zij de hoofdfiguur van het Koninklijke Franse wapen der Bourbons, waardoor de naam „Franse lelie” ontstond als zou dat een typisch Frans symbool zijn.
Overigens noemen de Fransen deze „lelie” geenszins lelie, doch „fleur-de-lis”, de juiste benaming voor „lisbloem". Onder de hemellichamen treft men het meest de halve maan (wassenaar) en sterren aan, van welke de laatsten drie-, vijf-, zes- en achtpuntig kunnen zijn. Van de kunstmatige voorwerpen in wapens aangetroffen, dikwijls ontleend aan het beroep van de wapenvoerder, vallen in Nederland het meest in het oog de zgn. molenijzers, veel voorkomend in blazoenen uit de Meierij van ’s-Hertogenbosch, de muurankers, verkeerdelijk „zuilen” genaamd, en de droogscheerdersscharen.
Ten slotte dient hier vermeld te worden het „huismerk” of kortweg merk genoemd, lijnfiguren, gedeeltelijk ontleend aan de oud-Germaanse runen, voorkomende in ontelbare vormen en in onnoemelijk veel wapens, verspreid over het gehele gebied waar de Germaanse volkeren thans nog of in overoude tijden verbleven. Deze figuren zijn eigenlijk geen wapens. Later zijn zij in wapenschilden opgenomen. Zij waren dikwijls erfelijk en werden, evenals later in wapenkunde, „gebroken”, onderling onderscheiden van het stamteken. Toen er nog geen sprake van heraldiek was, kwamen de „huismerken” reeds heel lang voor. Hun geschiedenis reikt tot ver voor het begin onzer jaartelling.
„Sprekende wapens” noemt men wapens uit wier figuren men de naam van de drager kan aflezen, bijv. een geslacht De Leeuw voert een leeuw in zijn blazoen of bij de familie Moyaert komt een prachtig uitgedoste knappe mannenfiguur voor. Dikwijls is het „sprekende” element in het wapen heel moeilijk te onderkennen en wordt bij de oplossing grote kennis van de oude (streek) taal, gebruiken en geschiedenis vereist.
Een ernstig euvel is het veelvuldig usurperen van het wapen van een geslacht door een andere familie, die slechts een overeenkomstige naam draagt, terwijl er geen sprake van bloedverwantschap is. Daar wapens niet door de wet beschermd zijn, kan tegen dit kwaad niet worden opgetreden.
A. R. KLEYN
Lit.: J. B. Rietstap, Handboek der Wapenkunde, 3de dr. d. G. Pama (Leiden 1943); Idem, Armorial Général, 2de dr., 2 dln (Gouda I884-’87), met suppl. d. V. en H.
Rolland, 6 dln (La Haye 1926-’50); Idem, De wapens van den tegenwoordigen en den vroegeren Nederlandschen Adel (Groningen 1890): T. v. d. Laars, Wapens Vlaggen en Zegels van Nederland (Amsterdam 1933); G. Pama, Ons Familiewapen (Naarden 1942); F. Pama-Brouwer, Heraldiek (Alkmaar 1949); H. W. M.
J. Kits Nieuwenkamp, Europeesche„Totemdieren” en eenige andere symbolen (Haarlem 1935); B. Koerner, Handbuch der Heroldskunst, 4 dln (1920-’28); O. Neubecker. Ordensritterliche Heraldik (1940); G. A.
Seyler, Geschichte der Heraldik (i885-’8g); H. G. Stro hl, Deutsche Wappenrolle (Stuttgart 1897); Idem, Oesterreichisch-Ungarischen Wappenrolle (3de dr., Wien 1908); F. Warnecke, Heraldisches Handbuch (6de dr., Frankfurt a. M. 1893); J. Siebmacher, Grosses u. allgem.
Wappenbuch (1854 e.v., tot 1936: 94 dln); Hildebrandts „Wappenfibel” (1937); D. L. Galbreath, Manuel du Blason (Lausanne 1942); B. B. Heim, Goutumes et droit héraldiques de PEglise; E. Gevaert, L’héraldique, son esprit, son langage et ses applications (Bruxelles 1923); C.
W. Scott-Giles, G. Boutell, The Handbook of English Heraldry, 11de dr. (1914); G. Da ven port, British Heraldry (1921); A. G. Fox-Davies, A Gomplete Guide to Heraldry (1951); W.
H. St John Hope and A. R. Wagner, A Grammar of English Heraldry (1953) ;J. Woodward, A Treatise on Ecclesial Heraldry (1894).