is een woord, dat men in de rechtstaal op verschillende manieren gebruikt. Soms bezigt men het voor de slotsom, waartoe men in een dagvaarding of enig ander gerechtelijk stuk komt en waarvan men wenst, dat de rechter haar voor zijn rekening neemt.
Zo verlangt art. 5 W.v.B.Rv., dat de dagvaarding o.m. inhoudt „de middelen en het onderwerp van den eisch, meteen duidelijke en bepaalde conclusie,” hetgeen betekent, dat de eiser de feiten, rechten en/of rechtsbetrekkingen moet stellen, op grond waarvan hij een rechterlijke uitspraak meent te mogen vragen (bijv. een botsing van zijn hierdoor beschadigd schip met dat, waarvan de gedaagde de reder is, door schuld van het laatste; of: dat een bepaalde zaak, die gedaagde zonder recht of titel houdt, zijn eigendom is; of: dat hij met gedaagde, die wegens misdrijf tot een gevangenisstraf van vijf jaren nadien is veroordeeld, is gehuwd), en in aansluiting hierop welke rechterlijke uitspraak hij vordert (schadevergoeding; of: afgifte van de zaak; of: echtscheiding). Dit laatste vormt dan de conclusie der dagvaarding; zij moet duidelijk en bepaald zijn, opdat de gedaagde weet, waartegen hij zich moet verdedigen.Soms bezigt men het voor een schriftelijke uiteenzetting door een procespartij aan de rechter. Zo schrijft art. 140 W.v.B.Rv. voor, dat de procureur van de eiser in een burgerlijk geding, hetwelk in eerste aanleg wordt gevoerd voor een rechtbank, een hof of de hoge raad, op de dag, waarop dit voor de eerste keer dient of op een nader te bepalen dag, „zijne met redenen omkleede conclusie van eisch” voordraagt onder overgifte van een afschrift aan die van de verweerder en aan de griffier (art. 44 Regl. I), waarna dan van de andere kant een „conclusie van antwoord” wordt genomen (art. 141) om gevolgd te worden door een „conclusie van repliek” van de eiser en een „conclusie van dupliek” van de gedaagde (art. 142) en onder bepaalde voorwaarden nog nadere „conclusiën” (art. 143). Naast deze hoofdconclusiën kent men ook incidentele conclusiën voor verschillende nevendoeleinden; zo mogen partijen „bij incidentele conclusie” verzoeken om elkander op vraagpunten te doen horen (art. 237).
Conclusiën in deze zin bevatten ook weer conclusiën in eerstgemelde betekenis; deze vormen hiervan het slotonderdeel.
Voorts spreekt men van „conclusiën” in de aanverwante zin van een uiteenzetting aan de rechter door een ambtenaar van het openbaar ministerie bij wijze van raadgeving; de belangrijkste conclusiën in deze zin zijn die, welke genomen worden door de procureur-generaal bij de hoge raad in gevallen, waarin beroep in cassatie wordt gedaan (z cassatie). Zie de artt. 324-328 W.v. B.Rv. Neemt het openbaar ministerie een conclusie in deze zin dan zegt men wel, dat het optreedt als gevoegde partij; daarnaast staat dan zijn optreden als „hoofdpartij” (art. 323 W.v.B.Rv.), wanneer het zelf in bepaalde omstandigheden, waarbij de wet het openbaar belang betrokken acht, toepassing hiervan vordert.
Het doet dan een „vordering” of neemt een „requisitoir”.
In nog weer een andere betekenis wordt van „conclusie” gesproken in het octrooirecht (art. 23 octrooireglement); de aanduiding van het onderwerp van het octrooi moet in een of meer conclusies worden neergelegd.
PROF. MR R. P. CLEVERINGA
Lit. (over ,,conclusie” in eerstbedoelde zin): Van Rossem, Burgerlijke rechtsvordering I, 3de dr. (1934), blz. 43-46; Star Busmann, Hoofdst. v. Burgerl. rechtsvord. (1948), § 182; (over ,,conclusie” in de tweede zin): Van Rossem, t.a.p., blz. 294-311; Star Busmann t.a.p. § 259; (over ,»conclusie” in de derde zin): Van Rossem, Burgerlijke rechtsvordering I, 3de dr., blz. 500-510; Star Busmann t.a.p. §§ 57-60; (over ,»conclusie” in de vierde zin): B. M. Telders, Nederlandsch Octrooirecht (met medew. van C.
Croon), 2de dr. (1946), no 185-192.