Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

EIDETIEK

betekenis & definitie

is de studie van het door Urbantschitsch in 1907 ontdekte, door E. R.

Jaensch* en zijn leerlingen uitvoerig onderzochte vermogen om voorwerpen en afbeeldingen, die men vroeger heeft waargenomen, in letterlijke zin vorm- en kleurgetrouw weer te zien, doordat men de voorstellingen er van projecteert op een scherm of een ander grijs of zwak gekleurd effen vlak of althans: ze als in de ruimte geplaatst „ziet”, alsof ze weer in levenden lijve aanschouwd werden. Van de visuele voorstelling (het „herinneringsbeeld”) onderscheidt het eidetische beeld zich door dit echte waarnemingskarakter, d.w.z. de voorwerpen, die gezien worden, hebben — in tegenstelling met voorgestelde — een gelocaliseerde plaats in de ruimte en een „ware grootte”, evengoed als een werkelijke kleur. Daarom onderscheiden zij zich ook van de nabeelden, zoals wij ze zien verschijnen, bijv. op een witte muur, na het kijken in de zon en op fel verlichte voorwerpen, doordat de nabeelden, op een scherm geproduceerd, groeien in evenredigheid met de afstand van dit scherm (Wet van Emmert) . De echte eidetische beelden nemen veel langzamer toe, dan evenredig met de afstand, omdat hun grootte niet door de fysiologische gezichtshoek van de getroffen netvliesplaatsen, maar door een opvatting van „ware grootte” wordt bepaald. Het nabeeld blijkt ook een meer fysiologisch karakter te hebben, doordat het gewoonlijk in complementaire kleuren optreedt, terwijl het eidetische beeld de echte kleur vertoont.Het onderzoek van Jaensch en de zijnen toonde ten opzichte van het voorkomen der eidetische beelden reeds spoedig, dat dit vermogen, bij volwassenen zeer zeldzaam, in kindheid en jeugd veelvuldig optreedt. Twee gevallen dienen daarbij te worden onderscheiden: het ene type van eidetische waarnemers, door Jaensch tetanoïde waarnemers genoemd, heeft starre, stilstaande eidetische beelden, die betrekkelijk weinig van de wet van Emmert afwijken; zij treden meestal niet spontaan op en worden als dit wel geschiedt vaak als vermoeiend en hinderlijk gekwalificeerd, kalkvoeding doet ze verdwijnen; voor suggestie zijn die beelden onvatbaar. Zij staan in hun gehele karakter relatief dicht bij nabeelden. De eidetische beelden van het andere, basedowoïde type, treden vaak zo spontaan op, dat de proefpersoon zelf er voortdurend mee leeft en zich er van bediend heeft, zonder ze opgemerkt te hebben. Deze eidetische beelden zijn zo „waarnemingsgetrouw”, dat ze van echte waarneming heel moeilijk te onderscheiden zijn. Maar zij zijn als waarneming niet betrouwbaar, want ze veranderen met de gedachtengang van de proefpersoon. Deze ziet bijv. de wagen wegrijden op de plaat, die hij drie maanden geleden heeft gezien; de familie aan tafel gaat leven, eten, praten. Het eidetische beeld van dit type is uiterst toegankelijk voor suggestie en werkt daardoor vergissingen in de „herinnering” zeer sterk in de hand. De eidetische verschijnselen zouden in het algemeen verdwijnen in de loop van de puberteit.

Werd daardoor het onderzoek van het eidetische verschijnsel reeds van betekenis uit het oogpunt van de psychologie van het getuigen-verhoor, de algemene betekenis van het ontdekte verschijnsel steeg nog, toen Jaensch en zijn leerlingen aantoonden, dat de sterk basedowoïde proefpersonen dezelfde soort veranderingen in de spontane waarneming ten opzichte van het objectief gegevene aanbrengen, als waardoor het eidetische beeld van het waargenomene afwijkt. M.a.w. het blijkt, dat ook in de waarneming de geest niet louter receptief is, maar actief te werk gaat. Daardoor is de eidetiek een van de verschijnselenreeksen geworden, die medegewerkt hebben tot de val der elementenpsychologie (z psychologie) en de overwinning der totaliteitspsychologie. Verder doorgaande op zijn onderscheiding van tetanoïde en basedowoïde typen is Jaensch er toe gekomen zijn eidetische onderzoekingen uit te bouwen tot een in menig opzicht originele typologie. Zijn gedachte dat het waarnemingsleven bij ieder individu een eidetisch stadium zou doorlopen, is ongegrond gebleken. Het ontbreken der eidetische verschijnselen bij talloze personen maakt de waarde ener op de eidetiek gebaseerde typologie uiteraard zeer betwistbaar.

Lit.: Zeer waardevol als inleiding: Th. Bonte, Untersuchungen über die eidetische Veranlagung von Kindern und Jugendlichen (Beiheft 43 Zsch. angew. Psych., 1928), met veel lit.opg.; M. Zimmermann, Eidetik und Schulunterricht (1931). Het werk van Jaensch en zijn leerlingen is in hoofdzaak samengevat in de verzamelwerken: Über den Aufbau der Wahmehmungswelt und ihre Struktur im Jugendalter (2 dln, Leipzig, 1923-’31); Aufbau des Bewusstseins unter besonderer Berücksichtigung der Koharenzverhaltnissc (2 dln, Leipzig, 1930-’31); Grundformen menschlichen Seins (Berlin 1929).

< >