Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

EPIDERMIS

betekenis & definitie

of opperhuid noemt men de buitenste weefsellaag van de plant, die het gehele uitwendige oppervlak van de plant bedekt. De epidermis ontwikkelt zich uit de buitenste cellaag van het meristematische vegetatiepunt het zgn. dermatogeen. Alleen op sommige oudere weefsels is de epidermis verdwenen en vervangen door secundaire weefsels zoals kurk.

In zijn typische gedaante bestaat de epidermis uit één cellaag van tafelvormige cellen, die zonder intercellulaire holten aan elkaar grenzen. De cellen zijn meestal levend en bevatten een grote centrale vacuole, omgeven door weinig wandstandig protoplasma. Hierin ontbreken meestal chloroplasten al vindt men er wel kleurloze leukoplasten (z cel) in. Als overige inhoudsstoffen moeten genoemd worden: kleurstoffen, in het bijzonder anthocyanen (bij de epidermis van bloembladeren), looistoffen, alcaloïden, aetherische oliën (rozenolie) en oxaIaatkristallen. De wanden, waarmee de epidermiscellen aan elkaar grenzen zijn vaak sterk gekronkeld, waardoor de cellen in oppervlakteaanzicht een merkwaardig beeld vertonen. In het algemeen hebben dunne bladeren sterker gekronkelde epidermiswanden dan dikke, al is er in dit opzicht ook vaak een duidelijk verschil tussen de epidermis aan de boven- en aan de onderzijde van eenzelfde blad. De wanden bestaan meestal uit cellulose, soms, zoals bij vele Cruciferen, zijn ze verhout. Bij grassen en paardestaarten zijn de wanden geïmpregneerd met kiezelzuur. Soms wordt door het protoplasma tegen de celwand een dikke laag slijm afgezet, die zo dik kan worden, dat de gehele inhoud van de cel er mee wordt opgevuld (zoals bijv. bij de epidermis van vlaszaad het geval is). Een dergelijke slijmvorming kan bij alle epidermiscellen optreden, doch is bij andere planten weer tot slechts enkele speciale slijmcellen beperkt. Soms wordt de slijmlaag weer door een dun celluloselaagje afgesloten. De dikte der celwand kan sterk variëren, in veel gevallen is de buitenwand belangrijk dikker dan de meer naar binnen gelegen wanden. Merkwaardig zijn de lensvormige verdikkingen in de buitenwand van de epidermis van sommige planten zoals bijv. Campanula persicifolia, die men wel eens ten onechte als een soort ogen heeft beschouwd.Zeer vaak is de buitenwand bedekt met een cuticula, d.i. een dun structuurloos laagje, dat door de epidermiscellen is afgescheiden en dat bestaat uit een wasachtige substantie, de cutine. Deze cuticula beschut het onderliggende weefsel tegen te sterke transpiratie en ontbreekt dan ook bij ondergedoken waterplanten. Bij planten die onder droge of zonnige omstandigheden leven is de cuticula meestal zeer dik, bij planten van beschaduwde en vochtige standplaats is de cuticula meestal dun. De aanwezigheid van een dikke cuticula bevordert de houdbaarheid van fruit. Soms blijft de cutineafzetting niet beperkt tot de buitenepidermis, doch zijn ook de meer centraal gelegen wanden gecutiniseerd. Dit treft men vooral aan bij dikke leerachtige bladeren. Terwijl het oppervlak van de cuticula zelf glad is bevindt zich hierop in veel gevallen nog een waslaagje, dat een korrelige structuur (bijv. Ricinus), een staafjesvormige structuur (bijv. suikerriet) kan hebben en soms ook als een gelijkmatige laag de cuticula bedekt. Zeer opvallend is deze waslaag bij verschillende vruchten (bijv. bij druiven). Men neemt aan dat deze was door de epidermiscellen gevormd wordt en door fijne poriën in de cuticula naar buiten wordt geperst. Een andere stof, die op soortgelijke wijze door de cuticula wordt afgescheiden is de hars, die men op sommige bladknoppen (bijv. populier) aantreft.

In veel gevallen is de epidermis voorzien van haren of trichomen. Als een eerste stap in deze richting kan men de papillen opvatten, die men op verschillende epidermiscellen aantreft. Wanneer deze sterker uitgroeien kunnen haren ontstaan. Deze kunnen eencellig blijven, vaak ook bestaan ze uit meerdere cellen. Deze cellen kunnen dan een onvertakte reeks vormen, ze kunnen ook in geringe tot zeer sterke mate vertakt zijn. Ook treft men wel eencellige vertakte haren aan. Soms is de buitenste cel parallel aan het oppervlak van het blad afgeplat waardoor een schub ontstaat. Naar vorm en aantal der haren spreekt men van wol-, vilt- of sterharen. De cuticula is op deze haren vaak zeer opvallend gestreept. Meestal zijn de cellen van deze haren dood, in tegenstelling tot de haren die voor secretiedoeleinden zijn ingericht. Dergelijke klierharen bestaan meestal uit een steeltje van gewone cellen, waarop zich dan een een- tot meercellig kopje van kliercellen bevindt. Deze scheiden in veel gevallen het secretieproduct (meestal aetherische oliën) af onder de cuticula, waardoor deze blaasvormig van de celwand wordt opgeheven. De brandharen van de brandnetel bestaan uit een grote knotsvormige cel, waarvan het voetstuk door een omhullend weefsel is omgeven. De top van de cel loopt uit in een zeer fijn spitsje, dat gemakkelijk afbreekt, zodat de giftige inhoud naar buiten kan worden ingespoten.

Zeer gecompliceerde vormen van haren treft men bij sommige insectenetende planten aan, waar de haren een klevende stof afscheiden voor het vangen der insecten (Drosera). Morfologisch vergelijkbaar met de haren der bovenaardse plantendelen zijn de wortelharen, die zich op de epidermiscellen der jonge wortels bevinden. Dit zijn dunwandige uitstulpingen van de epidermiscellen, die dienst doen bij de opname van water en zouten door de wortel.

Indien de haren niet alleen gevormd worden door de epidermiscellen, maar indien ook dieper gelegen weefsels aan de vorming er van deelnemen spreekt men van emergentia.

In de epidermis van bovenaardse delen, vooral in de epidermis der bladeren vindt men speciale structuren, die zijn ingericht voor het opnemen of afgeven van koolzuur en water(damp). De belangrijkste hieronder zijn de huidmondjes. Delen van de epidermis, die zijn ingericht voor de afscheiding van vloeibaar water („druppelen”) noemt men waterporiën of hydathoden. Deze kunnen ook de gedaante hebben van een gewoon huidmondje, het kunnen ook bepaalde haren zijn (trichoomhydathoden), soms ook zijn het meer samengestelde weefsels, waarbij ook het dieper gelegen weefsel anders gevormd is (epitheemhydathoden). Bij ondergedoken waterplanten vindt men plekken in de epidermis met opvallend kleinere epidermiscellen, die vermoedelijk dienen voor het opnemen of afgeven van water: de zgn. hydropoten. Een epidermis, die niet uit één, maar uit meerdere cellagen bestaat, treft men aan bij sommige epiphyten. Een dergelijke epidermis doet hier dienst als waterreservoir (bijv. het velamen der Orchideeën).

DR A. QUISPEL

< >