Het denkbeeld, de staten te verenigen in een allen omvattend verbond, waarbinnen een vaste vrede zou heersen en alle geschillen op vreedzame wijze zouden worden opgelost, is er niet een van de laatste tijden. Reeds vele eeuwen geleden hield het de aandacht van sommige denkers gevangen.
Het eerste, ons bekende, enigszins uitvoerige ontwerp van een volkenbond dateert uit het begin van de 14de eeuw, van de hand van de Fransman Pierre Dubois (Petrus de Bosco), advocaat in de Normandische stad Coutances. Tot uitvoering zijn zijn denkbeelden echter niet gekomen. Zulks is evenmin het geval met de talrijke sedertdien uitgedachte ontwerpen, als die van de Hussietische koning van Bohemen, George van Podiebrad , van de Franse monnik Emeric Cruce en het als Grand Dessein van de Franse koning Hendrik IV bekende ontwerp van de hertog van Sully (ca 1635 gepubliceerd in de mémoires van deze laatste), dat met het werk van de abbé de Saint Pierre, dat zelf echter ook weer op het Grand Dessein geïnspireerd was, geruime tijd de latere plannen heeft beïnvloed. Bekend zijn voorts ontwerpen van de Engelse kwakers William Penn en John Bellers; van Jean Jacques Rousseau; van Immanuel Kant.
De ontwikkeling van de vredesbeweging in de 19de eeuw is voor het algemeen ingang vinden van de gedachte van een vredesbond der volken van groot belang geweest. Het uitbreken van Wereldoorlog I en de daarvan het gevolg zijnde ellende toonden eerst recht de noodzaak aan van een nauwer aaneensluiten van de mogendheden om nieuwe oorlogen te voorkomen of in de kiem te kunnen smoren. Gedurende Wereldoorlog I kwam dan ook van alle kanten de wenselijkheid van een volkenbond sterk naar voren. Woodrow Wilson maakte zich hiervan de tolk. Na zijn herkiezing tot president der V.S., in Nov. 1916, werkte hij zijn plannen uit. Een ontwerp, waarin zijn denkbeelden omtrent de op te richten volkenbond waren belichaamd, werd door hem op 14 Febr. 1919 in de derde plenaire zitting der vredesconferentie ter tafel gebracht.
Het werd er, vrijwel zonder debat, eenstemmig aangenomen. Reeds waren door de plenaire zitting van 25 Jan. 1919 de bepalingen betreffende de Volkenbond tot een integrerend deel van het te ontwerpen vredesverdrag verklaard. Overleg op 20 en 21 Mrt 1919 met vertegenwoordigers van de dertien in de oorlog neutraal gebleven mogendheden, die als oorspronkelijke leden tot de Volkenbond zouden toetreden (w.o. ook Nederland), had enkele veranderingen ten gevolge, die, belichaamd in een nieuw ontwerphandvest, op 28 Apr. 1919 door de plenaire zitting eenstemmig werden aanvaard.
Aldus vastgesteld in 26 artikelen, vormt het handvest van de Volkenbond het eerste deel van elk der vijf grote vredesverdragen, die na Wereldoorlog I tussen de Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden enerzijds en elk der Centrale Mogendheden aan de andere kant zijn gesloten (nl. de vredesverdragen van Versailles, Saint Germain-en-Laye, Neuilly-sur-Seine, Trianon en Sèvres). Het met Duitsland te Versailles gesloten vredesverdrag is het eerst in werking getreden, nl. op 10 Jan. 1920, welke dag als dag van oprichting van de Volkenbond kan gelden.
Het doel van de Volkenbond, zoals dit in de préambule van het handvest was omschreven, was het bevorderen van de internationale samenwerking en het verzekeren van de vrede en de veiligheid der volken door het doen aanvaarden van bepaalde verplichtingen om niet tot oorlog over te gaan, door het doen onderhouden van openhartige, rechtvaardige en eerlijke betrekkingen tussen de volken, door het stipt doen vasthouden aan de voorschriften van het internationale recht, voor zoveel erkend als werkelijk richtsnoer voor de regeringen, en door in de betrekkingen tussen de georganiseerde volken . de rechtvaardigheid te handhaven en alle verdragsverplichtingen nauwgezet te doen eerbiedigen.
Ter verwerkelijking van deze doelstelling, welke in het handvest nader is geconcretiseerd, werd de Bond met onderscheiden organen uitgerust, waarvan wel de voornaamste de Volkenbondsvergadering en de Volkenbondsraad waren.
De Vergadering van de Volkenbond, die in normale omstandigheden eens per jaar in de maand Sept. enige weken te Genève bijeenkwam, bestond uit vertegenwoordigers van de staten, leden van de Bond. Elk lid had één stem. Tenzij anders was bepaald, konden besluiten slechts met algemene stemmen worden genomen. De Vergadering was bevoegd kennis te nemen van elk vraagstuk dat binnen de werkkring van de Bond lag of de wereldvrede raakte. De bevoegdheden van de Volkenbondsraad liepen enigszins parallel met die van de Vergadering. De practijk heeft zich aldus ontwikkeld, dat de Vergadering eens per jaar zich uitsprak — in grote trekken — over het gevoerde beleid en de te volgen gedragslijn, mede door het vaststellen van de begroting, terwijl de Raad het kleinere lichaam was, dat vaker vergaderde en — bijgestaan door het secretariaat — de moeilijkheden van het ogenblik had te bestuderen en op te lossen, terwijl het tevens was te beschouwen als uitvoerend orgaan van de Vergadering.
De Raad van de Volkenbond was na de Vergadering het tweede orgaan van de Bond. Hij was samengesteld uit vertegenwoordigers van de voornaamste Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden (de zgn. permanente leden van de Raad), alsmede uit vertegenwoordigers van aanvankelijk vier, later zes en ten slotte negen andere, door de Vergadering aangewezen leden van de Bond (de zgn. niet-permanenle leden van de Raad). Zij hadden gedurende drie jaar zitting in de Raad. Het aantal permanente leden bedroeg, door het niet-toetreden van de V.S. tot de Bond, aanvankelijk vier, nl. Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië en Japan. In 1926, bij de toetreding van Duitsland tot de Volkenbond, werd aan dit land een permanente zetel gegeven.
Dit geschiedde eveneens ten aanzien van de Sovjet-Unie in 1934. In de Raad was elk lid door één afgevaardigde vertegenwoordigd. Elk lid van de Bond, dat niet in de Raad vertegenwoordigd was, werd bij de behandeling van aangelegenheden, waarbij het een bijzonder belang had, uitgenodigd tot deelneming aan de Raadszittingen door een afgevaardigde (art. 4, lid 5). Deze afgevaardigde had geheel dezelfde rechten, ook met betrekking tot het uitbrengen van zijn stem, als de overige leden. Door het vereiste van eenstemmigheid, die ingevolge art. 5 van het handvest in het algemeen voor Raadsbesluiten werd gevorderd, kon deze afgevaardigde belangrijke invloed op de besluitvorming in de Raad uitoefenen.
De Raad had tot taak kennis te nemen van elk vraagstuk, dat binnen de kring der werkzaamheden van de Bond viel of de wereldvrede raakte (art. 4, lid 4). Daarnaast was bij verschillende bepalingen van het handvest aan de Raad een taak opgedragen, bijv. met betrekking tot het ontwapeningsvraagstuk (art. 8), gewelddadige overvallen op leden van de Bond (art. 10), oorlog of oorlogsdreiging en de oplossing van internationale geschillen (artt. 11, 12, 13, 15, 16 en 17), het opstellen van een ontwerp voor een Permanent Hof van Internationale Justitie (art. 14), het oppertoezicht over de internationale mandaten (art. 22; z mandaatgebieden).
De boven omschreven doelstelling van de Volkenbond was nader uitgewerkt in het handvest, dat in 1921, 1924 en 1925 werd gewijzigd. Erkend werd de noodzakelijkheid van ontwapening tot het laagste peil, dat met de nationale veiligheid was overeen te brengen, de wenselijkheid om de vervaardiging van munitie en oorlogsmateriaal door particuliere ondernemingen zoveel mogelijk te beperken (art. 8). De leden verbonden zich om de territoriale integriteit en de bestaande politieke onafhankelijkheid van alle Bondsleden te eerbiedigen en te beschermen (art. 10). Elke oorlog of bedreiging daarmede werd gemaakt tot een zaak, welke de gehele Bond aanging (art. 11). De leden verbonden zich voorts in het algemeen bij conflicten niet hun toevlucht te nemen tot oorlog, maar eerst de uitspraak af te wachten van een gerechtshof of scheidsgerecht (art. 13). Ook indien het geschil zou lopen tussen een Bondslid en een niet-aangesloten staat, zou eerst vreedzame beslechting, op dezelfde voet als tussen leden van de Bond, worden beproefd (art. 17).
Elk geschil, geschikt voor arbitrage of rechtspraak, zou op deze wijze worden beslecht. Daartoe werd een permanent internationaal gerechtshof ingesteld (art. 14). Dit Permanente Hof van Internationale Justitie werd op 15 Febr. 1922 in het Vredespaleis te ’s-Gravenhage geïnstalleerd. Geschillen tussen Bondsleden, die niet door arbitrage of rechtspraak zouden kunnen worden beslecht, zouden naar de Volkenbondsraad worden verwezen (art. 15). Het niet voldoen door een lid aan zijn verplichting tot inroepen van de in het handvest voorziene procedure van vreedzame geschilbeslechting zou een casus belli voor alle andere landen vormen. Deze zouden dan onmiddellijk de financiële, persoonlijke en handelsbetrekkingen tussen hun onderdanen en die van de weigerachtige staat moeten verbreken. De Volkenbondsraad zou dan verder aan de leden aanbevelingen hebben te doen met betrekking tot de strijdkrachten, die elk van hen zou hebben te leveren voor de Volkenbondsstrijdmacht, die aan de economische maatregelen zo nodig kracht zou dienen bij te zetten (art. 16; z sancties, 1).
Verder bevatte het handvest o.m. nog bepalingen omtrent de registratie en de herziening van verdragen (artt. 18 en 19; z verdrag). De herziening en bespreking van verouderde en niet meer toe te passen verdragen achtte men van uitzonderlijk belang voor de „peaceful change”, de vreedzame verandering, zonder welke een harmonische ontwikkeling van de vredige statenorganisatie niet wel denkbaar zou zijn. Tot een bevredigende toepassing van deze „peaceful change” is het echter niet kunnen komen. Dit is, naast het ontbreken van de universaliteit, een van de grondoorzaken geweest van het vastlopen van de Volkenbond op politiek terrein. Wel is waar waren de meeste staten, waaronder ook België, Nederland en Zuid-Afrika, lid van de Bond, maar een belangrijke mogendheid als de V.S. bleef buiten de organisatie. Bovendien traden in de aan Wereldoorlog II voorafgaande jaren de Skandinavische staten, Duitsland, Italië en Japan, en vele staten uit Latijns-Amerika uit de Bond.
De Vergadering van 1938 heeft door wijziging van het handvest en door losmaking er van uit het vredesverdrag van Versailles getracht aan enkele bezwaren tegemoet te komen. Bij het uitbreken van Wereldoorlog II was het desbetreffend verdrag nog niet in werking getreden. Niettegenstaande de tegen de Volkenbond in te brengen bezwaren moet worden geconstateerd, dat hij ook op politiek terrein, evenals op andere gebieden waar hij een taak had te vervullen, zeer belangrijk werk heeft verricht. Verwezen zij hier slechts naar een reeks ernstige geschillen, die hij tot oplossing bracht, als het Italiaans-Griekse geschil (1923; z Korfoe-kwestie), het Engels-Turkse geschil (1926), het Pools-Litause conflict (1929), het Colombiaans-Peruaanse geschil om de Amazone-haven Leticia (1933) en het Hongaars-Joegoslavische geschil (1934) ; voorts naar het werk van het Permanente Hof van Internationale Justitie in vele vonnissen en adviezen aan de Raad of de Vergadering van de Bond; de bevordering van de arbitrale rechtspraak in belangengeschillen tussen staten; de volksstemming in het Saargebied in 1935 en de afwikkeling van de overdracht van dit gebied aan Duitsland; de contrôle over de mandaatgebieden. Van het allergrootste belang was verder de werkzaamheid van de Bond met betrekking tot de bevordering van de arbeidswetgeving en de arbeidstoestanden door de Internationale Arbeidsorganisatie (z Arbeidsbureau) ; de organisatie van het verkeer (z verkeersrecht, internationaal) ; financiële en economische problemen (o.a. financiële steun aan Oostenrijk en Hongarije) ; de ziektebestrijding en de bevordering der hygiëne; het tegengaan van de handel in blanke slavinnen en de slavernij in het algemeen; de strijd tegen het opiummisbruik; de intellectuele samenwerking (z Unesco); maatregelen voor de vluchtelingen; pogingen tot codificatie van volkenrecht en internationaal privaatrecht enz.
De organen van de Bond werden bijgestaan door een permanent secretariaat, gevestigd te Genève. Hulpbureau’s van het secretariaat bevonden zich te Londen, Parijs en Bombay. Voorts waren in nog enkele andere hoofdsteden correspondenten gevestigd. Dit geheel stond onder leiding van een secretaris-generaal, bijgestaan door twee adjunct-secretarissen-generaal en twee onder-secretarissen-generaal. De secretaris-generaal werd door de Raad benoemd met de goedkeuring van de meerderheid der Vergadering; de overige ambtenaren werden door de secretaris-generaal onder goedkeuring van de Raad benoemd. Secretaris-generaal waren achtereenvolgens de Engelsman Sir Eric Drummond (tot 1933), de Fransman J.
A. Avenol (van 1933 tot 1940) en de Ier Sean Lester (na 1940). De taak van het secretariaat bestond in het voorbereiden van de bijeenkomsten van Raad, Vergadering en commissies, medewerking bij de uitvoering der genomen besluiten, het verzorgen van alle publicaties van de Bond, van processen-verbaal, rapporten enz.
Behalve deze hoofdorganen en de reeds eerder genoemde hulporganen en zelfstandige organisaties had de Volkenbond o.a. de volgende organen: de Economisch-financiële Organisatie, de Verkeersorganisatie, de Gezondheidsorganisatie, de Organisatie voor intellectuele samenwerking, de Permanente Mandatencommissie, raadgevende commissies voor militaire, zee- en luchtvaartkwesties, voor sociale aangelegenheden, voor de handel in opium en andere verdovende middelen (met permanent comité en controle-orgaan), de raadgevende commissie van deskundigen inzake slavernij. Voorst heeft de Bond in het leven geroepen het Hoge Commissariaat voor de Vrije Stad Dantzig, alsmede o.a. de volgende bijzondere lichamen: het Internationale instituut voor de unificatie van het privaatrecht, gevestigd te Rome, het Internationale instituut voor cinematografie ten dienste van het onderwijs, eveneens te Rome gevestigd, het Nansen-bureau voor vluchtelingen en het te Rio de Janeiro zetelende Centrum voor de bestudering van de lepra.
De kosten van het Secretariaat en de andere uitgaven van de Bond kwamen ten laste van de leden; zij bedroegen voor 1939 ruim 32 millioen Zwitserse francs.
Het einde van de Volkenbond kwam met het in werking treden van de Organisatie der Verenigde Naties, die de werkzaamheden van de Bond zonder onderbreking heeft overgenomen. Volgens besluit van de in 1946 gehouden 21ste Bondsvergadering, die tevens de laatste was, was de 19de Apr. van dat jaar de dag, waarop de Bond heeft opgehouden te bestaan. Zijn materiële bezittingen zijn tegen kostprijs aan de Verenigde Naties overgedragen. Het totale bezit van de Volkenbond bij de liquidatie, dat ruim 61 millioen Zwitserse francs groot was, werd verdeeld over de staten die op het tijdstip, dat tot ontbinding van de Bond werd besloten, lid er van waren.
MR L. V. LEDEBOER
Lit.: W. Penn, An Essay towards the Present and Future Peace of Europe, by the Establishment of an European Dyet, Parliament, or Estates (London 1693; Washington 1912); John Bellers, Some Reasons for an European State proposed to the Powers of Europe (London 1710; London 1935); G. I. de Castel, abbé de Saint Pierre, Projet pour rendre la paix perpétuelle en Europe ^Utrecht 1713-1716); I. Kant, Zum ewigen Frieden (Königsberg 1795); W. Schücking en H. Wehberg, Die Satzung des Vôlkerbundes (2de dr., Berlin 1924; 3de dr. dl I, 1931); D.
H. Miller, The Drafting of the Covenant (2 din, New York en London 1928); A. H. Philipse, Le rôle du conseil delà Société des Nations dans le règlement pacifique des différends internationaux (La Haye 1928); T. P. Conwell-Evans, The League Council in Action (London 1929); G.
Popovitch, La composition du conseil de la Société des Nations. Contribution à l’étude juridique de l’article 4 du pacte de la Société des Nations et de la réforme réalisée par l’assemblée en 1926 (Lausanne 1929); J. Ray, Commentaire du pacte delà Société des Nations selon la politique et la jurisprudence des organes de la Société (Paris 1930; met supplementen); J. R. de Orué, La Sociedad de Naciones (2de dr., Madrid 1932); F. Morley, The Society of Nations (Washington 1932); P. Guggenheim, Der Völkerbund (Leipzig en Berlin 1932) ; J.
M. Yepes en F. C. Pereira da Silva, Commentaire théorique et pratique du pacte de la Société des Nations et des statuts de l’Union panaméricaine (3 dln, Paris 1933-1939); D. P. Myers, Handbook of the League of Nations (2de dr., Boston en New York 1935); H.
Ch. G. J. van der Mandere, Vijftien jaren arbeid van den Volkenbond. Overzicht van grondslag, samenstelling en werkzaamheden van den Volkenbond (dl i,Hilversum 1935) ; A. Cagne, Le secrétariat général de la Société des Nations (Paris 1936); Idem, Petit manuel de la Société des Nations (7de dr., Genève 1937); M. E.
Burton, The Assembly of the League of Nations (Chicago 1941); E. F. Ranshofen-Wertheimer, The International Secretariat (Washington 1945); M. Hill, The Economic and Financial Organization of the League of Nations. A Survey of twenty-five years’ Experience (Washington 1946); E. de Marees van Swinderen, Volkenbond en Verenigde Naties. Een rechtsvergelÿking (’s-Gravenhage 1946); W.
E. Rappard, Vues rétrospectives sur la Société des Nations (Recueil des cours de l'Académie de droit international de La Haye, dl 71, Paris 1948) ; A. J. P. Tammes, Hoofdst. v. internat, organisatie (dl I, ’s-Gravenhage 1951) ; F. F.
Walters, A History of the League of Nations (2 dln, London 1952) ; H. R. Winkler, The League of Nations Movement in Great Britain 1914-’19 (New Brunswick, N.J., 1952).