Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Immanuel kant

betekenis & definitie

Duits wijsgeer (Koningsbergen 22 Apr. 1724 - 12 Febr. 1804), is een der grootste denkers aller tijden, wiens invloed zich ook op het moderne denken (idealisme, existentialisme) bemerkbaar maakt.

LEVEN

Kant’s leven verliep wel is waar als een typisch, onbewogen geleerdenleven, maar de legende van kloosterachtige wereldvreemdheid en burgerlijk-Pruisische benepenheid, die zich om hem gevormd heeft, beantwoordt niet aan de waarheid. De ernst van zijn toegewijde denkersnatuur weerhield hem er allerminst van een man te zijn, die zich gaarne in de „society” bewoog, wiens gesprekken van sprankelende humor konden zijn, die een gevoelig oog voor schoonheid had en volkomen op de hoogte van zijn tijd was. Uit eenvoudige, piëtistische kringen afkomstig (de Schotse afkomst van het geslacht wordt betwijfeld), bekleedde hij na zijn universitaire studiën (vooral theologie, filosofie, natuurkunde, wiskunde) gedurende 9 jaren bij verschillende families de betrekking van huisonderwijzer. Hij schreef inmiddels in 1746 als afsluiting van zijn universitaire studie: Gedanken von der wahren Schätzung der lebendigen Kräfte (in 174g uitgegeven) ; de promotie geschiedde in 1755 (De igne, over het vuur) ; sedert die tijd vestigde Kant zich als privaatdocent te Koningsbergen; hij doceerde met name physica, wiskunde en metaphysica. Hoogleraarsbenoemingen naar Erlangen en Jena werden door hem afgewezen; eerst in 1770 bood zijn geboortestad hem een ordinariaat in logica en metaphysica aan, dat door Friedrich II bekrachtigd werd. De inaugurele rede, getiteld: De mundi sensibilis et intelligibilis forma et principiis (over de vorm en de beginselen der waarneembare en der denkbare wereld) betekent tevens een program voor de critische filosofie, die hij in de volgende jaren zal ontwikkelen.

Deze rede sluit in zekere zin een voorbereidingsperiode af en opent een phase van bewuste opbouw. Zijn professoraat legde hij neer op 23 Juli 1796.

ONTWIKKELING

Al wist Kant met vaste intuïtie precies, wat hij zocht, alvorens hij zijn wijsgerig systeem als eigen visie afgerond kan doceren, maakt hij tal van wijzigingen, „Umkippungen”, zoals hij zelf zegt, door; het is daarom niet al te kunstmatig in zijn geschriften een zgn. voorcritische en een critische periode te onderscheiden, waarbij de grenslijn op 1770 valt bij de publicatie van de inaugurele rede (dissertatie genoemd). De geschriften uit de voorcritische periode (z hieronder: Bibl.) weerspiegelen een confrontatie van Kant met de wijsgerige stromingen van zijn tijd; beurtelings staat hij onder invloed van het Duitse rationalisme van Leibniz, Crusius en Wolff, van het Engelse empirisme: Newton, Hume; ten slotte is het de Franse geest onder leiding van J. J. Rousseau, die hem inspireert om het wezen van het innerlijk leven, van de zedelijkheid geheel nieuw te onderzoeken. Telkens ontdekken we in Kant’s leven perioden van jarenlange bezinning, waarin vrijwel niets door hem gepubliceerd wordt: zo de tijd van 1755 tot 1762, een soort retraite tot vrijmaking van het Wolffse rationalisme en de oude metaphysica, dan weer na 1766 een periode van grote verinnerlijking en distantiëring, practisch durende tot de publicatie van de Kritik der reinen Vernunft in 1781; de rede van 1770 is de gedwongen onderbreking, die even iets laat dóórschemeren van wat in stilte wordt voorbereid.

VOORCRITISCHE PERIODE

Het is ondoenlijk uitvoerig de gevarieerde lijnen dezer periode te analyseren; we moeten volstaan met de opmerking, dat Kant, oorspronkelijk wijsgerig, kennistheoretisch geschoold in de rationalistische geest van het Duitse denken, dat op zijn beurt weer op de scholastiek gebaseerd was, al spoedig met deze grondslagen in conflict kwam door zijn natuurwetenschappelijke studies. Hij voelt de in dat denken vervatte veronderstelling, dat de menselijke geest in staat is de werkelijkheid in haar wezensstructuur denkend-schouwend te reproduceren als een ongeoorloofde sprong. Mag men er zo maar van uit gaan, zo liet zich voor hem vanaf zijn vroegste publicaties de centrale vraag formuleren, dat als onze geest eenmaal het grondwezen, de vormsubstantie der dingen gegrepen heeft, men dan tegelijk hun verandering, hun beweging en ontwikkeling langs syllogistische weg (door logische gevolgtrekkingen) kan bepalen? Toch was dit de veronderstelling der oude metaphysica: het ganse bestel der dingen, van de eenvoudigste natuurverschijnselen tot de hoogste geestessferen, als God en onsterfelijkheid, het laat zich alles door het beredenerend denken, dat de oerprincipes zelf in zich heeft, bepalen. Zo begint voor Kant vrijwel van meet af aan de centrale vraag voor zijn ganse filosofie urgent te worden: die naar de juiste verhouding van ratio essendi en ratio cognoscendi, zijnsgrond en kengrond. Hoe verhouden werkelijkheid en denken zich ten opzichte van elkaar?

Reeds in de Nova Dilucidatio wordt twijfel wakker omtrent de rationalistische identificatie van zijnsgrond en kengrond (oude ontologie). De periode die door de Engelse denkers beïnvloed is (1760-1769) verbreedt voor hem de kloof; Hume is het, zo luidt een opmerking in de Prolegomena, die hem uit de ,,dogmatische sluimer” gewekt heeft. Hij neemt zich in die jaren voor een groot, alomvattend werk over de methode der metaphysica te schrijven; dit is in ieder geval thans voor hem duidelijk, dat het terrein van de natuur als het gebied van het causaal-wettelijke een volslagen ander territoir voor het kennen vormt dan het terrein der zedelijkheid. Zijn grote werk zal dan ook heten (zo schrijft hij in een brief van 1765) : Metaphysische Anfangsgründe der natürlichen Weltweisheit und die metaphysischen Anfangsgründe der praktischenWellweisheit.Dit alomvattende werk is nimmer tot stand gekomen; al zijn latere publicaties zijn slechts voorbereidingswerk, inleidingen tot dit grote systeem. Het Opus postumum laat enigszins vermoeden hoe hij het zich gedacht heeft. ,,De grenzen der rede bepalen”: dat is derhalve eigenlijk het grote motief, dat Kant begint te beheersen van de voorcritische periode uit; de spanning tussen de onfeilbaarheid der analytische logica met haar onvermijdelijke gevolgtrekkingen enerzijds en anderzijds de eigenmachtigheid van het in de ervaring ,,gegevene”, dat de redelijke onfeilbaarheid niet nodig heeft om te existeren. Daarnaast: het probleem van de vrijheid van de menselijke geest: zijn zedelijke taak, zijn besef van onvoorwaardelijke gebondenheid aan een norm in al zijn handelen.

critische PERIODE

Wij willen trachten in enkele hoofdmomenten het zgn. critische denken van Kant samen te vatten, alvorens op de structuur van de hoofdwerken nader in te gaan. Voor Kant’s wijsbegeerte is speciaal de methode kenmerkend. Zij heet de critische of transcendentale methode. Wat hiermede bedoeld wordt verstaan wij als we bedenken, dat zij het midden wil houden tussen dogmatisme en empirisme ; dogmatisme geeft aan de rede de volstrekte superioriteit over de werkelijkheid, produceert en fundeert haar; empirisme betekent een overgeleverd zijn van de rede aan de waarnemingsindrukken, waarmede de werkelijkheid zich aan ons voordoet: deductie staat tegenover inductie, rationalisme tegenover sensualisme, Duitse theoretisering tegenover Engelse concretisering en practijk. Kant’s denken zoekt in de transcendentale methode het midden door de principiële vraag te stellen: hoe zijn waarnemingsoordelen wetenschappelijk-verantwoord te denken en mogelijk? Of wijsgerig uitgedrukt: hoe zijn synthetische oordelen a priori mogelijk? De moeilijkheid zit uiteraard in de samenstelling: synthetisch en a priori, vanuit de ervaring komend en voor de ervaring uitgaand. Een schijnbaar innerlijke tegenspraak dus.

De oplossing vindt Kant in wat hij zelf de Copernicaanse wending in het denken noemt : onze kennis richt zich in de strenge, waarachtige zin des woords, niet naar de veelheid en wisselvalligheid der ervaring, maar omgekeerd rust ervaring, wil zij werkelijk inzicht zijn, in de scheppende grondvormen, in de wetmatigheden en structuren, die onze geest zelf in de werkelijkheid indraagt. Het a priori is derhalve het formele kenprincipe, waardoor een ontmoeting met de veelvuldige inhoud van de werkelijkheid mogelijk wordt, die inzicht, wetenschap kan heten. Kant is in het bijzonder door de wiskunde op de grote betekenis van het a priori gekomen. Haar strenge, aan alle ervaring voorafgaande, in de geest ontsprongen wetmatigheid is voor hem de grondvorm, waarnaar hij ook de wetten der metaphysica, als totaliteit van wetenschappelijk inzicht, wil opsporen. Deze a priori-vormen in hun transcendentale gerichtheid (in hun de werkelijkheid te boven gaande, haar tevens funderende, volstrekte gerichtheid) moeten op de verschillende gebieden der cultuur: de natuur, de ethiek, de aesthetiek, het recht, de religie, enz. op discursieve wijze, nl. steeds dieper gravend tot men achter de veelheid de diepere eenheid vindt, opgespoord worden. Vandaar Kant’s beroemde definitie van het transcendentale aspect: „ik noem alle kennis transcendentaal, die zich niet uitsluitend met objecten, maar met onze kennisvorm der objecten, in zoverre die a priori mogelijk kan zijn, bezighoudt”.

Hij loochent allerminst het „bestaan” van de dingen, maar poneert in het moment van het transcendentale, het critische, dat ware kennis van de werkelijkheid gebaseerd is in de structuren van het kennisproces zelf. Niet psychologisch van het kennen als psychische bezigheid, maar als scheppende vorm van de geest. Het a priori is een zuivere vorm van logische geldigheid, niet van formeel-logische, zoals in de scholastische ontologie, waarbij men syllogistisch de werkelijkheid meende af te beelden, maar van materieel-logische autoriteit; zij is synthetisch a priori. Daarmede wordt dan ook nog het critisch element in het transcendentale duidelijk: deze methode wil de zuivere van de onzuivere kennis-elementen scheiden; terwijl zij zich enerzijds tegen de formeel-logische abstracties van het rationalisme teweer stelt, wil zij anderzijds de kennis zuiveren van de willekeur en onzekerheid, de scepsis, waardoor zij in empirisme en sensualisme alle wetenschapsgarantie verloren had. Zo kan de transcendentaal-critische vraag samengevat luiden: welke zijn de onvoorwaardelijke en noodzakelijke grondvormen om kennis van de werkelijkheid tot streng-wetenschappelijk inzicht (= metaphysica, naar Kant’s interpretatie) mogelijk te maken?

De magistrale studie Kritik der reinen Vernunft is tot deze vraag de propaedeuse. Het is slechts de kennis-theoretische inleiding tot het systeem, dat nimmer gereed is gekomen. De drie Kritïken kenmerken zich door een gezamenlijk architectonisch rhythme: zij vallen uiteen in een zgn. analytiek en een dialectiek. Wat de analytiek als een schijnbaar onoverbrugbare kloof van tegenstellingen uiteenrijt: Erscheinung contra Ding an sich, Neigung contra practische Rede, natuurmechanisme contra doelmatigheid, dat wordt in de dialectiek tot hoger synthese vanuit de Vernunft op elkaar aangewezen, maar nadrukkelijk niet en nimmer verenigd. Dat geschiedt eerst in het absoluut idealisme, maar these, antithese en synthese (Hegel) vinden wel haar grondstructuur in Kant’s denken.

Het is ondoenlijk de Kritik der reinen Vernunft in haar fijne vertakkingen te analyseren. Het essentiële is wel dit, dat Kant de problematiek van het natuurkennen onmiddellijk opvangt in de polariteit van een met de ervaring samenhangend moment: de Sinnlichkeit, en een aan het denken ontspringend element: het verstandelijk begrip. De grondvormen der Sinnlichkeit worden in de transcendentale aesthetiek behandeld en zijn ruimte en tijd-, de zuivere denkvormen, die het stramien van de geest vormen waarin met ruimte en tijd de a priorische elementen der werkelijkheidskennis worden geconstitueerd, heten de categorieën; teruggaand op Aristoteles onderscheidt Kant 12 categorieën, bijv. eenheid, alheid, oorzaak, substantie, realiteit, mogelijkheid, enz. De zuivere aanschouwingspool: ruimte en tijd en de zuiver verstandelijke: de categorialiteit, zijn de noodzakelijke fermenten, die ervaringskennis mogelijk maken. De aanschouwing is ontvangend, receptief, het verstand productief, spontaan, maar dit laatste werkt loos, als het in de aanschouwing geen materiaal te verwerken krijgt. Begrippen zonder aanschouwing zijn leeg, maar ook: aanschouwing zonder begrippen is blind.

Zo is kennen derhalve een synthese van die beide grondfactoren. Maar de vraag dringt zich nu op: met welk recht veronderstellen wij, dat het resultaat dezer door het subject aangebrachte synthese nu ook inderdaad overeenstemt met de objectieve werkelijkheid? Zijn wij nu toch niet in een volstrekt subjectivisme vervallen? Het antwoord luidt: de objectieve werkelijkheid is de nooit geheel in de kennende geest te verwerken totaliteit van deze synthese; zij blijft altijd idee, oneindig gezichtspunt. Wat wij hier slechts in het kennen kunnen grijpen is de wereld der verschijnselen, de phaenomenale wereld, het relatieve en „bedingte”. Onze kennis en haar elementen zijn er enkel om „Erscheinungen zubuchstabieren um sie als Erfahrung lesen zu können”. Binnen deze perken hebben we definitieve, echt-wetenschappelijke kennis. Maar dan ook enkel binnen deze perken der tijdruimtelijkheid.

Wat deze wereld op zichzelf (als Ding an sich) is, kunnen wij niet weten. Alleen God heeft een volmaakte kennis, die boven deze beperking uitgaat en alles omvat (intellectus archetypus tegenover intellectus ectypus). Deze zuivere gedachtenwereld (noumenaal) is voor ons wel is waar onbereikbaar, maar onze geest kan het nu eenmaal niet nalaten zijn gedachtenprojecties als lichtbanen van schijnwerpers tegen een donkere sterrenwereld te laten uitgaan! Hiermede hebben we overgang van de analytiek naar de dialectiek bereikt. Deze noumenale wereld van het Ding an sich is niet waardeloos, maar is een grensgebied, dat op zichzelf grote positieve waarde heeft. Het is het terrein van de Vernunft in onderscheiding van het verstandsgebied der categorieën. De belangrijke onderscheiding tussen kennis en denken komt hier in het zicht. De wereld der verschijnselen is gefundeerd in de objectiverende wetmatigheid van de transcendentale kennis.

Maar tegelijk is die kennis begrensd tot de verschijnselenwereld; van het Ding an sich heeft zij geen kennis. Doet men dit toch en maakt men van de grondbegrippen dezer uitsluitend-intelligibele wereld een transcendent gebruik, dan vervalt men in de schijnwereld van de oude metaphysica, die meende precies zo over de ziel en over de onsterfelijkheid, over God en over het eindoordeel te kunnen spreken als over de stelling van Pythagoras. Dit verkeerde gebruik der rede behandelt Kant in de transcendentale dialectiek als „logica van de schijn”, om tevens het juiste gebruik er van bloot te leggen. Want, al hebben we geen kennis van die dingen, denken kunnen we ze wel. En daar heeft derhalve het begrip van het Ding an sich een belangrijke grenspositie: het scheidt verstand en rede, het wijst het gebied der tijdruimtelijk kenbare wereld binnen haar grenzen, het opent perspectieven naar een intelligibele wereld, opent de problematiek van het schijngebruik der rede en roept voorts deze tot verantwoording in hoeverre zij wel en niet in staat is tot de positieve kennis van de menselijke geest in zijn op het oneindige en eeuwige gerichte wezen bij te dragen. De diepste tendenzen van Kant’s wijsbegeerte worden hier duidelijk: de grenzen van het verstand bepalen om aan het geloof zijn toekomende plaats te geven. De rede nu gaat op haar terrein niet als het verstand categoriaal-constituerend te werk, maar ideëel-regulatief; het verstand constitueert, dank zij de categorieën en de aanschouwingsvormen, de mogelijke ervaring, maar de rede projecteert, reguleert, dank zij haar zuiver intelligibel karakter, haar werken met ideeën, de totaliteit der werkelijke ervaring, want met het algemene en formele is de vraag naar het werkelijke zo-zijn der dingen, het concrete en „toevallige” allerminst beantwoord.

Dat dit laatste mogelijk is en alle concrete feitelijkheden inderdaad teruggaan op een samenhang, een totaliteit, waarin het bijzondere tot het algemene kan worden geëleveerd, dat is iets, dat het verstand ons niet kan bewijzen, maar bij welks suppositie wij boven alle verstandelijk-formele regelen uitgaan om door te dringen tot de problematiek van het Onvoorwaardelijke, het Unbedingte, de Idee; zoals de in de wolken verscholen bergtop noodzakelijk als convergentie wordt verondersteld van alle opwaarts strevende lijnen en contouren van het gebergte. Wij zien de top niet, maar ze „moet” er zijn. Zo is de Idee het regulatieve beeld, dat alles samenvat en waarin wij vertrouwen, geloven. Het „moet” er zijn. Zo zijn er voor Kant slechts enkele verre toppen, die boven de ervaring uitsteken en tevens die ervaring samenbinden vanuit hun universeel karakter. Het is de eenheidsbinding van de „ziel” (psychologia rationalis), van de kosmos (cosmologia rationalis) en van God (theologia transcendentalis). In elk onderdeel van het Idealiteitsgebied kunnen nu foutieve, schijndialectische conclusies worden aangetoond. Vier foute conclusies ten aanzien van de ziel (zgn. paralogismen), eveneens 4 misverstanden ten aanzien van de kosmos (antinomieën) , 3 ten aanzien van de theologie (de bewijzen voor het bestaan van God).

De grote betekenis van de Idee in Kant’s wijsbegeerte komt met name in de beide andere Kritiken uit. Ten aanzien van het terrein der ethiek komt de practische functie van de Idee in het begrip van de vrijheid aan de dag. Want wat voor de theoretische rede als vertrouwenszaak een laatste perspectief betekende, dat is in de ethiek de grondslag waarop gebouwd moet worden. De veronderstelling namelijk van een zedelijk-verantwoord handelen ligt eenvoudig in het zo en niet anders behoren. De goede wil rust volstrekt in zichzelf; plicht is, wat onvoorwaardelijk „behoort” gedaan te worden; het „Du solist” is daarvoor karakteristiek. Doet men de handeling om iets anders dan enkel vanuit het onvoorwaardelijk gebod, dan is er een voorwaarde gesteld: geluk of genot of voordeel of nut, en de kracht is aan het zedelijk karakter der handeling ontnomen.

Vandaar dat Kant de autoriteit der rede binnen het gebied van het zedelijke als een strikt en onvoorwaardelijk bevel beschrijft, een categorische imperatief. De formule daarvan luidt: „handel zo, dat het richtsnoer van uw wil tegelijk als beginsel tot algemene wetgeving kan dienen”, ook wel gewijzigd: „handel zo, dat ge de mensheid, zowel in uw persoon als in de persoon van ieder ander altijd tegelijk als doel en nimmer als middel beschouwt”. Dat de mens dit onvoorwaardelijk gebod kan en mag gehoorzamen is het teken zijner vrijheid. Het is het diepste mysterie van het menselijk zijn; niet verstandelijk bewijsbaar, maar tegenover alle natuurcausaliteit in een volmaakt andere dimensie. De mens is autonoom, het behoort tot zijn geestelijke kwaliteit in het gebod van het onvoorwaardelijk goede, gerechte, enz. te mogen leven. Dit ligt eigenlijk ook ten grondslag aan het theoretische kennen. Wij hebben daarin waarheid te zoeken, m.a.w. het zedelijke heeft de voorrang, het primaat tegenover het theoretische; het primaat der practische rede is voor Kant’s wijsbegeerte (in tegenstelling tot de Marburgse Kantiaanse school; Kantianisme) essentieel. Geloof en vertrouwen, dat wetenschappelijk inzicht mogelijk is en ons dit geboden is te zoeken als waarheid, is het zedelijk mysterie van ons geestelijk zijn.

De ervaring garandeert ons allerminst, dat het zedelijk gebod ten volle wordt vervuld; het hoogste goed, dat de vereniging van zedelijk goed en geluk in zich sluit, is in dit leven niet bereikbaar, daarom postuleert het zedelijk bewustzijn een hogere wereldorde, die de empirie transcendeert en in de eeuwigheid, in God de vervulling volkomen verwacht. Zo komt Kant tot drie postulaten in de ethiek: God, vrijheid en onsterfelijkheid.

Stelt de theoretische rede de natuur onder de orde der categoriale wetmatigheid, de practische rede de handeling onder de orde der vrijheid, dan blijft het niet uit, dat hier een scherpe controverse ontstaat. Waar ligt de synthese tussen vrijheid en causaliteit? Het antwoord geeft de derde Kritik, die der Urteilskraft. Zij ziet het werkelijkheidsbewustzijn onder de orde der doelmatigheid, nauwkeuriger wellicht nog het waarderingsoordeel. Het kan zijn aesthetisch: als schoonheidswaardering, of teleologisch: als doelmatigheidswaardering. Beide gezichtspunten betekenen een uiterst moeilijk te benaderen ontmoeting van het transcendentale met het psychologische. We staan hier voor de laatste synthese, die de mens op zichzelf gericht aan de werkelijkheid voltrekt; niet autonomie, maar heautonomie is hier de notie, het aesthetisch oordeel is in de meest elementaire zin reflecterend, het keert tot zichzelf terug. Hier is de grootse scheppende functie van de mens aan de orde, waar het Duitse idealisme van Fichte, Schelling en Hegel het meest direct kon aansluiten: de intellectuele aanschouwing, waarbij de menselijke geest het meest tot de intellectus archetypus nadert, voor wie verstand en rede, kennis en werkelijkheid één ondoorgrondelijke totaliteit vormen. Het waarderingsoordeel is in het schoonheidsbeleven en het organisch teleogisch verstaan het nadenken-kunnen van de goddelijke oergrond op menselijk-relatieve wijze.

De diep-originele schoonheidsleer laat zich niet in enkele woorden weergeven; ik moge volstaan met deze gedachte: schone kunst moet volgens Kant als een brok natuur worden beschouwd: volmaakt in de Pünktlichkeit waarmede het volgens bepaalde regels der kunst vervaardigd is en tegelijk vrij van alle Peinlichkeit, waarmede een bepaalde schoolvorm zich zou kunnen opdringen. Het genie is de aangeboren mentaliteit, waardoor de natuur aan de kunst haar regelen verschaft. In de teleologie wordt door de mens de natuur een schema opgelegd alsof zij daaraan beantwoordt. Het betekent het,,geëigend-zijn der natuur tot een logisch systeem naar de behoeften van ons bevattingsvermogen”. Zo wordt het organisme als doelmatig in zichzelf beschouwd, maar hier blijven van meet af aan de menselijke vormgevingen essentieel.

De Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft bevat een godsdienstwijsbegeerte op Christelijke basis; het religieuze moment wordt geheel in het zedelijke geabsorbeerd, al tracht Kant zoveel mogelijk de termen der orthodoxe dogmatiek in zijn uiteenzettingen te redden. „Religie is het kennen onzer plichten als goddelijke geboden” is de centrale these van zijn godsdienstwijsbegeerte. Bekend is hoe hij in aansluiting op het Christelijk zondenbegrip de notie van het „radicaal boze” in voerde, een visie, die zich Goethe verontwaardigd van Kant deed afwenden.

Kant heeft getracht in de voorafgaande beschouwingen vooral op drie vragen een antwoord te vinden: wat kan ik weten, wat staat mij te doen, wat kan ik verwachten ? Zij waren in diepste grond één vraag: wat is de mens? Dit gezichtspunt vervult het Opus Postumum en, uiteraard, de Anthropologie. De mens is thans voor Kant het hoog-verantwoordelijke wezen, waarin de tegenstelling tussen God en wereld, tussen theoretische en practische rede zich in één synthetische mogelijkheid verzoent. Apotheose van het mens-zijn weerspiegelt het Opus Postumum als kosmisch beleven van een gehele generatie van Revolutie en Verlichting in de geest van één magistrale denker. De scheppende geest komt thans meer op de voorgrond; het Ik is thans de Urheber, niet enkel de Inhaber van het kenproces. De heautonomie wordt centraal, het transcendentaal idealisme opent thans wegen, die onherroepelijk moeten voeren tot het absoluut idealisme (Fichte, Schelling, Hegel).

PROF. DR H. VAN OYEN

Bibl.: Voorn, werken uit de vóórcritische periode: Nova Dilucidatio (1755); Allgemeine Naturgeschichte und Theorie des Himmels (1755); Monadologia physica (1756); Der einzig mögliche Beweisgrund zu einer Demonstration des Daseins Gottes (1763); Beobachtungen über das Gefühl des Schönen und Erhabenen (1764); Träume eines Geistersehers erläutert durch Träume der Metaphysik (1766, een critiek op Swedenborg). Voom. werken uit de critische periode: Kritik der reinen Vernunft (1781); Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik, die als Wissenschaft wird auftreten können (1783, verhelderende inleiding op het voorgaande werk); Grundlegung der Metaphysik der Sitten (1785); Metaphysische Anfangsgründe der Naturwissenschaft (1786); Kritik der praktischen Vernunft (1788); Kritik der Urteilskraft (1790); Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft (1793); Metaphysik der Sitten (1797, bevat een rechtsleer en een ethiek); Anthropologie in pragmatischer Hinsicht (1798). Daarnaast een groot aantal kleinere werken, waarvan de bekendste zijn: Zum ewigen Frieden (1796); Der Streit der Fakultäten (1798).

Door anderen werd uitgegeven: Logik (1800); Duisburgsche Nachlass (losse aantekeningen uit K.’s nalatenschap, 1889 uitgeg. d. Reicke); Reflexionen (aantekeningen van K., 1882 uitgeg. d. B. Erdmann); Opus Postumum (verzamelde nagel, werken, 1922 uitgeg. d. E. Adickes als dl 21 en 22 in de Akademie-Ausgabe). Uitgaven: Het meest compleet is de zgn.

Akademie-Ausgabe der königlich-preussischen Akademie der Wissenschaften (22 dln, Berlin 1902-1942). Handig is de uitgave van E. Gassirer (11 dln, Berlin 1912-1922) ; eveneens die door K. Vorländer e.a. uitgeg. in de Philos. Bibliothek, rodin (Leipzig 1904 vlgg.). K.’s correspondentie vindt men in dl X-XII van de Akademie-Ausgabe; Auswahl in de Philos. Bibi. (2 dln, 1924).

Lit.: Biografieën: K. Vorländer, I. K„ der Mann und das Werk (2 dln, Leipzig 1924); E. Cassirer, K.’s Leben und Lehre (Berlin 1918). Algemeen: M. Wundt, K. als Metaphysiker (Stuttgart 1924); H. Knittermeyer, Im.

K. (1939); B. J. H. Ovink,De Zekerheid der menschelijke kennis (1928); H. J. de Vleeschauwer, L’évolution de la pensée kantienne (1939). Bijzondere problemen: E. Cassirer, Das Erkenntnisproblem II (1922); H.

Cohen, K.s Begründung der Ethik (1877); Idem, K.s Begründung der Aesthetik (1889); Idem, K.s Theorie der Erfahrung (1918); H. J. Paton, K.’s Metaphysics of Experience (1947); L. Goldmann, Mensch, Gemeinschaft und Welt in der Philosophie Kants (1945); D. Bartling, De structuur van het aesthetisch a priori bij K. (t93i); J- Bohatec, Die Religionsphilosophie K.s (1938); J. L.

Snethlage, De godsdienstphilosophie van I. K. (1931); A. Stadler, K.s Teleologie (1912). Voor de terminologie: R. Eisler, KaniLexikon (Berlin 1930). Voor Kant-Studien z Kant-Gesellschaft.

Kant-Gesellschaft

is de door H. Vaihinger in 1904 opgerichte vereniging, die de financiële ondersteuning voor de verschijning der Kant-Studien op het oog had. Dit tijdschrift werd in 1896 opgericht ten behoeve van het onderzoek en de bevordering van Kant’s wijsbegeerte; redacteuren waren o.a. Bruno Bauch, M. Frischeisen-Köhler, Paul Menzer en, gedurende vele jaren tot het conflict met het nationaal-socialisme, Arthur Liebert. De geweldige toeneming der leden, die vele duizenden omvatte in alle delen van de wereld, gaf aan de Kant-Gesellschaft de mogelijkheid ver buiten de aanvankelijk gestelde grenzen te werken; behalve het uitstekend verzorgde tijdschrift gaf men herdrukken van moeilijk te verkrijgen wijsgerige geschriften uit, wijsgerige voordrachten, prijsvragen werden uitgeschreven, enz.

De grote culturele taak der K.-G. werd door het nationaalsocialisme te gronde gericht. A. Liebert verdween als Jood in 1934 uit de redactie; zij werd door Menzer, E. Spranger en M. Löpelmann voortgezet; doch in 1935 werden de Kant-Studien uitgegeven door de nationaal-socialist Hans Heyse (Band 40). Een „neue Folge” ging na enkele nummers te gronde. Pogingen de Kant-Studien weer opnieuw uit te geven zijn tot heden mislukt.

PROF. DR H. VAN OYEN

Kantianisme

noemt men die stroming in de nieuwere wijsbegeerte, die op I. Kant teruggaat en in diens wijsbegeerte de vernieuwende krachten voor de filosofie aanwezig acht. Aanvankelijk scheen Kant’s denken te moeizaam en ingewikkeld te zijn dan dat het in ruimere kring begrepen kon worden. Toch namen al spoedig tijdgenoten het voor hem op, met name K. L. Reinhold (17581823) en S.

Maimon (1753-1800). Nog tijdens zijn leven evenwel bleek het onvermijdelijk t.a.v. zijn denken stelling te nemen; de grote idealisten Fichte, Schelling, Hegel zijn niet te denken zonder de fundering, die Kant aan hun wijsbegeerte heeft gegeven; Goethe, Schiller, Herder, Hamann, Jacobi zijn allen min of meer door Kant beïnvloed en staan in gedurige confrontatie met hem. Weldra werd de Kantiaanse wijsbegeerte aan alle Duitse universiteiten bestudeerd, becritiseerd of nagevolgd, resp. uitgebreid en uitgewerkt. In Nederland werd Kant speciaal door Joh. Kinker (1765-1845) ingevoerd, in het bijzonder dank zij zijn heldere inleiding tot de Kritik der reinen Vernunft (1799-1801), een werk dat, in het Frans vertaald, Kant in Frankrijk introduceerde. Ook P. van Hemert (1776-1825) was in Nederland een warm aanhanger van Kant, hij schreef met name Beginselen der kantiaansche wijsbegeerte (4 dln, 17961798).

Tegen het absoluut idealisme als transcendentaal-filosofie verzette zich Schopenhauer, die zich de meest consequente opvolger van Kant achtte. Over de brug van zijn wilsfilosofie gaat de invloed van Kant over op Nietzsche en de nieuwere stromingen van levensfilosofie (Simmel, Dilthey, Bergson, ook L. Klages) en het existentialisme, bepaaldelijk K. Jaspers. Twee grote systematische lijnen lopen zodoende vanuit Kant’s wijsbegeerte door de 19de eeuw tot in onze dagen : een speculatief-rationele, in de bekende idealistische systemen van Schelling en Hegel uiterst representatief, en een geheel andere lijn: een voluntatief-irrationele, die over Schopenhauer, von Hartmann, Nietzsche, Kierkegaard en de genoemde levens- en existentiefilosofen loopt. De synthese, die Kant zocht tussen dogmatisme en empirisme viel derhalve na hem weer in twee elkaar bestrijdende scholen uiteen.

Met Neo-Kantianisme duidt men bepaaldelijk twee scholen aan, die op Kant willen teruggaan in de tweede helft der 19de eeuw en die ieder op zichzelf ook opvallend deze dubbelsporigheid van Kant’s denken representeren. Het zijn de zgn. Marburger-school en de Badense of Zuidwestduitse. Zij vormen beide typische reacties op het positivisme en evolutionisme van de 2de helft der 19de eeuw, maar wortelen zelf in vele opzichten nog in deze bodem. Hun invloed is na Wereldoorlog I op andere stromingen (phaenomenologie, existentialisme, Neo-ontologie van N. Hartmann, Logistiek) overgegaan.

De Neo-Kantiaanse scholen kenmerken zich door een uitgesproken afkeer van alle metaphysica en zijn daarin zelf typische vertegenwoordigers van het positivisme; zij menen Kant in deze afwijking getrouw te volgen. Tot terugkeer naar Kant maande ca 1860 Otto Liebmann (18401912, prof. te Jena). Zijn Kant und die Epigonen (1865) oefende grote invloed uit. Hij wijst het Ding an sich af en acht een critische metaphysica als hypothetische constructie der werkelijkheid vanuit het scheppend bewustzijn mogelijk. Een tweede belangrijke figuur die het Neo-Kantianisme stimuleerde, F. A. Lange (1828-1875, hoogleraar te Marburg, schrijver van het diepe en belangrijke Geschichte des Materialismus, 1866), trachtte eveneens Kant’s denken te hernieuwen, onder waardering der metaphysica als voor de mens onontbeerlijke ,,Begriffsdichtung’ ’.

Door Liebmann en Lange is bijzonder beïnvloed de stichter der Marburger school Hermann Cohen. Met hem zijn te noemen Paul Natorp, Ernst Cassirer, A. Görland, Benzion Kellermann, August Stadler, Karl Vorländer, in Nederland B. J. H. Ovink, J.

C. Franken, T. Goedewaagen, J. L. Snethlage, enz. De Marburger school kenmerkt zich door strenge afwijzing van alle metaphysica, door socratische opheldering van de geldigheidssferen van de verschillende cultuurgebieden.

De Kantiaanse vraag: hoe is natuurwetenschap mogelijk, wordt zo consequent mogelijk op elk gebied der cultuur toegepast: wat is de geldigheid van het zedelijke, van de kunst, van de sociologie, van de religie, het recht, enz. Met name de gebieden van de kunst en de religie doorbraken de streng rationalistische omknelling, het panmethodisme, waarmede de Marburgers de diverse gebieden onderling trachtten te scheiden. De volstrekte logisering der werkelijkheid in het kenproces voerde tot consequenties, die vooral Hartmann, oorspronkelijk leerling van Cohen, tot grondige critiek en nieuwe waardering der metaphysica voerde.

De Z. W.-Duitse of Badense school bezat in Wilhelm Windelband en Heinrich Rickert twee grote en voorname leiders; geestverwanten zijn Jonas Cohn, Bruno Bauch, W. Stern, in Nederland A. de Sopper, Ph. Kohnstamm (personalisme). Voor deze school is belangrijk de onderscheiding tussen waarde en werkelijkheid-, evenals bij de Marburgers wordt door haar het geldigheidskarakter aller vormgeving geaccentueerd en tegenover de aanspraken der natuurwetenschap en de zekerheid der wiskundige oordelen het totaal eigene van het historische, het einmalige, de individuatie erkend. Men stelt het nomothetische denken (algemeen geldige) tegenover het idiografische (zin voor het individuele en einmalige). Een sterk dualisme, dat tussen beide rijken van waarde en werkelijkheid bleef bestaan, voerde deze school tot nieuwe wijsgerige probleemstellingen, die aangeduid worden met phaenomenologie.

PROF. DR H. VAN OYEN

Lit.: Philosophia, Handboek wijsgerig denken II (1949); E. von Aster, Philosophie der Gegenwart (1935); L. M. Bochenski, Europäische Philosophie der Gegenwart (1947); A. Stériad, L’interprétation de la doctrine de Kant par l’école de Marburg (1913); W. Kinkel, H. Cohen (1924); Logos (tijdschr. van de Badense school); Kantstudien (4 Kant-Gesellschaft).

< >