Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

VLAAMSE KUNST

betekenis & definitie

BEELDHOUWKUNST

Te Brussel en vooral te Antwerpen had zich in de 16de eeuw, mede ten gevolge van de bijval die in hout gesneden altaarstukken in binnen- en buitenland veelal hadden ondervonden, een school van beeldhouwers ontwikkeld die haar hoogtepunt bereikte in de 17de eeuw (z ook Nederlanden, Beeldhouwkunst). De door de beeldenstorm vernielde altaren en kerkmeubilair werden vervangen door monumentale barokbeeldhouwwerken, die hun zware, volumineuze massa’s omhoog stuwden in de Gothische kerken. De geest die uit deze werken spreekt is weinig Italiaans, maar vloeit voort uit de Vlaamse trant, die wij van Rubens kennen, met de brede, golvende lijnen, de weelderige vormen en de tegenstelling tussen lichte en donkere partijen. Frans Duquesnoy bracht deze werkwijze naar Rome, waar hij o.a. samen was met zijn broeder Jérome (1602-1654), die later, terug in de Nederlanden, te Gent het mausoleum van bisschop Triest maakte, dat wel is waar in de opvatting aan de Italianen herinnert, maar in de natuurlijke plastische houding en de strenge uitvoering zuiver Vlaams is. Tot de voornaamste beeldhouwers te Antwerpen behoorden Artus Quellinus de Oudere en zijn neef en naamgenoot de Jongere, Lucas Faydherbe (1617-1697) en Willem Kerrickx (1652-1719). Het werk van de beide laatsten is feitelijk een vertaling van schilderijen in beeldhouwwerk en neigt reeds naar het Rococo. Hetzelfde kan men zeggen van Jan Delcour (1627-1707), die te Luik werkzaam was.

Tal van Antwerpse ateliers leverden in deze tijd voor vele kerken in België kerkmeubilair, dat bewondering wekt door de vindingrijkheid en de virtuositeit van de uitvoerder, maar dat anderzijds lijdt aan gebrek aan maat (koorgestoelten in de kerken van Vilvoorde, Zoniën en Grimbergen) en aan een smakeloze overvloed van details: takken, bladeren, vogels, dieren en bijbelse figuren, die het eigenlijke beeldhouwwerk overwoekeren (de preekstoel in de St Goedelekerk te Brussel, door Hendrik-Frans Verbruggen, 1655-1724). Werk van deze aard werd ook in de 18de eeuw nog gemaakt, o.a. door Theodoor Verhaegen (1701-1759) en Laurent Delvaux (1696-1778). Terzelfder tijd vervaardigde Walter Pompe (1703-1777) veel uitstekend klein beeldhouwwerk. Voor het hof maakten Olivier van Marseille en Gabriel Grupello (1644— 1730) uitstekende beelden. Ten slotte kwam er een periode van onvermijdelijk verval, waarna men zich naar het evenwicht van het Classicisme keerde (Gille Godecharle, 1750-1835).

SCHILDERKUNST

Begin 17de eeuw waren er te Antwerpen tal van schilders werkzaam, die hun vak uitstekend verstonden en rustig voortwerkten in een eclectische stijl, die slechts op een afstand die van de Italianen volgde en, wat de technische uitvoering betreft, trouw bleef aan de Vlaamse traditie. De vernieuwing kwam toen in 1608 Rubens uit Italië in Antwerpen terugkeerde en er de Barok bracht. Zijn vruchtbare fantasie, zijn gevoel voor kleur, zijn stofuitdrukking en zijn weelderige vormgeving vonden grote bijval en werden van vérstrekkende invloed op andere schilders. De tweede grote naam uit deze bloeitijd van de Vlaamse schilderkunst is die van Anthonie van Dyck, die geen leerling van Rubens, doch slechts gedurende enkele maanden zijn medewerker was. Zijn stijl is minder uitbundig dan die van Rubens en vooral in zijn portretten gaf hij het voorbeeld van een ingetogen en toch zeer levendige wijze van uitbeelden. Jacob Jordaens is de derde grote schilder van de Vlaamse Barok en is vooral bekend als schilder van volksgebruiken en goede sier, weergegeven met heroïsche bewogenheid.

Adriaan Brouwer is bekend als schilder van het boerenleven, dat hij weergeeft met scherp psychologisch inzicht. Zijn gevoel voor kleur en voor de wijdheid van het landschap verraadt invloed van de Hollandse schilders. Naast deze vier waren er zeer vele schilders, die wel is waar goede vaklieden waren, doch niet konden bogen op oorspronkelijkheid.

De meesten onder hen werkten in de stijl van Rubens en gingen na diens dood (1640) meer over tot de trant van Van Dyck. Tot hen behoren: Gaspar de Grayer (1584-1669), Geeraard Seghers (1591-1651), Theodoor Rombouts (1597-1637), Erasmus Quellinus, Theodoor van Thulden, Cornelis Schut (1597-1655), Thomas Willeboirts Bosschaert (1614-1654), Theodoor Boeyermans (1620-1678), Jan Boeckhorst (1605-1668) en Abr. van Diepenbeeck (1596-1675), wel samengevat als „de school van Rubens”, hoewel geen van hen werkelijk een leerling van hem was geweest: zij volgden zijn stijl na, doch slaagden er geen van allen in deze zuiver te bewaren. De beste schilders uit de omgeving van Rubens waren de portretschilders (z ook portret): zij namen van hem de methode over om door middel van mantels en draperieën en door kleurtegenstellingen de levendigheid te verhogen, zonder daarbij hun eigen kijk op de voorgestelde prijs te geven. Cornelis de Vos is ongetwijfeld de vaardigste onder hen, daarnaast verwierven ook Victor Boucquet, Gonzales Coques (1614-1684), Frans Pourbus de Jongere en Lucas (1616-1681) en Pieter (1606-1654) Franchoys terecht bekendheid.

Onder de talrijke genreschilders (z ook genreschilderkunst) neemt David Teniers de eerste plaats in. In Joos van Craesbeeck (1605-1654/’61) en Gillis van Tilborch (ca 1625-1678) vond hij een tweetal, niet zeer krachtige, volgelingen. Frans Francken II (1581-1642) was een aantrekkelijke schilder van historische voorstellingen en van kunstsalons, terwijl Sebastiaan Vrancx en Pieter Snayers op eigen wijze gevechten schilderden.

De landschapschilderkunst werd door velen op velerlei wijze uitgevoerd. Men zocht naar decoratieve opstelling, veelzijdige belichting en kleurigheid, terwijl het landschap meer verheerlijkt en geromantiseerd werd dan in dezelfde tijd in Holland gewoonte was: Gillis van Coninxloo, Rubens en zijn volgelingen, Jan Bruegel de Oudere. Onder de beste decoratieve landschapschilders zijn te noemen Jacob van Artois (1613-1686?), Frans Wouters (1612-1659), Lodewijk de Vadder (1605-1655), Jan Wildens (15861653) en Jan Siberechts. ïn tegenstelling tot hun Hollandse tijdgenoten waren de Vlaamse stilleven -schilders niet ingesteld op het uitdrukken van de diepe gemoedsrust, die alledaagse dingen in hen wekten. Alleen de bloemenschilders bereikten dit en dan vooral de besten onder hen: Jan Bruegel en de meer weelderige Daniël Seghers, die de bloemenkransen en -festoenen uitvond. De Vlaamse stillevenschilders echter schepten er behagen in overladen tafels vol vruchten, groente en wild af te beelden. Hun composities waren sterk decoratief, zelfs indien de kleuren dof aandeden (Pieter Boel, 1622-1674).

De meest bekende stillevenschilders waren Frans Snijders en Jan Fyt, die tevens uitstekende dierenschilders waren. In de weergave van levende dieren, in het bijzonder van jachttaferelen, was evenwel Paul de Vos hen verre vooruit. Bijna al deze schilders werkten te Antwerpen, doch ook in andere steden waren schilders aan het werk, zij het dan ook van minder kwaliteit, o.a. te Gent: Jan Janssens en Anselme van Hulle (1594-1668); te Luik: Jan-Willem Carlier (1638-1675) en Gerard Douffet (1594-1660); te Brugge: de verdienstelijke portretschilder Jacob van Oost (1601-1671) en zijn zoon Jacob (1639-1713).

Na het midden van de 17de eeuw was de bloeitijd der Vlaamse schilderkunst voorbij. Rubens stierf in 1640, Van Dyck in 1641, wel is waar bleef Jordaens nog doorwerken tot 1678, maar daarna trad geen werkelijk grote kracht meer naar voren. Bovendien werden de economische omstandigheden steeds ongunstiger, waardoor de koopkracht verminderde en geen belangrijke opdrachten meer de scheppingsdrang stimuleerden. In de 18de eeuw herinnerde Pieter Verhaegen (1728-1811) nog even aan Rubens’ kleurenweelde, echter zonder diens compositievermogen, terwijl zijn werk voorts ontsierd wordt door plompheid.

Voor bouwkunst z Nederlanden, bouwkunst.

PROF. DR LEO VAN PUYVELDE.

< >