of vestingbouwkunst, thans meer juist duurzame versterkingskunst genoemd, omvat de aanleg van militaire verdedigingswerken of zgn. vestingwerken van blijvende aard, ten behoeve van de landsverdediging.
De ontwikkeling van de constructie dezer werken in de loop der tijden stond steeds in nauw verband met die van de aanvalsmiddelen, in het bijzonder van de artillerie. Deze wedstrijd tussen de verdediging en de aanval spiegelt zich in de vestingbouw duidelijk af en vertoont het beeld van een afwisselend overwicht, omdat de verdediging niet steeds bij machte was het soms zeer snelle tempo van de artilleristische evolutie bij te houden.
De oorsprong van de vestingwerken moet men zoeken in de verdediging van de bevolkingscentra, toen deze zich — reeds in de Oudheid — tot steden gingen ontwikkelen. De Ouden en na hen de middeleeuwse volken omringden hun steden, die meestal tevens vestingen waren, met muren en deze met droge of natte grachten, om het beklimmen te bemoeilijken. In die muren bouwden zij, behalve poorten op de land- en waterwegen, op min of meer regelmatige afstand wachttorens, die later werden vergroot en, vooral na de invoering van het vuurgeschut omstreeks de 15de eeuw, de bestemming kregen van opstellingen voor het flankeren van de muur. In de eerste helft van de 16de eeuw ontstond hieruit de zgn. Italiaanse versterkingswijze met de, het eerst door San Michele te Verona toegepaste, nog kleine, stenen bastions. Een volgende verbetering, waarbij de wederzijdse flankering der onderdelen en de maximum-dracht van het musketvuur als richtsnoeren golden, was de toepassing van aaneensluitende gebastionneerde fronten met zoveel mogelijk gelijke buiten-polygoon.
Bij nieuwe aanleg van vestingwerken en vestingsteden kwamen zodoende regelmatig gebastionneerde veelhoeken tot stand, bij verbetering van oude vestingen werd het nieuwe zo goed mogelijk aan het bestaande werk aangepast. Vermoedelijk is de citadel van Antwerpen, in 1567 e.v. jaren gebouwd (en na het beleg van 1832 gesloopt), van deze regelmatige fortificaties het eerste goede voorbeeld. Italianen en Zuidnederlanders hebben hier samengewerkt. Tegen het einde der 16de eeuw werd dit nieuwe stelsel, behalve door Italiaanse ingenieurs, ook in Duitsland (Speckle 1589), Frankrijk (Errard de Bar-le-Duc 1594) en Noord-Nederland (Stevin 1594) te boek gesteld, maar de langdurige oorlogstoestand in de Nederlanden deed daar een vereenvoudigde uitvoering ontstaan, waarvan Marolois (1615) en Freitag (1630) de meest bekende vertolkers zijn geweest. Vermoedelijk zijn de gebreken van dit, allerwege verbreide, Nederlandse stelsel het eerst in Frankrijk ingezien, waar reeds in 1645 Pagan de ontwerpen van Speckle en Stevin weer op de voorgrond bracht; hij werd in 1654 door de Nederlandse, later Deense ingenieur Henrick Ruse of Rysensteen gevolgd. Pagan’s beginselen werden van ca 1670 af overgenomen door Vauban, doch Ruse is te beschouwen als voorloper van Coehoorn, aan wie de perfectionnering van het Nederlandse stelsel van vestingbouw te danken is.
In beide landen, en ook elders in Europa, kwamen nu met muren beklede fronten, grotere ravelijnen en bastions, met betere flanken, gedekt door orillons of epaulementen op de schouderhoeken, in toepassing. Het verdedigend geschut was in of achter deze ronde, resp. veelhoekige uitbouwen in 2 of 3 etages gedekt opgesteld. Hiermee behaalde de moderne vestingbouw tijdelijk een overwicht op de krachtige aanvallende artillerie.
Echter ging in de 18de eeuw door verschillende oorzaken, o.a. de door Vauban ingevoerde aanvalswijze met behulp van parallellen en ricochetbatterijen, dat overwicht weer verloren en zelfs bleek allengs een gehele herziening nodig, waarbij ten slotte in de loop van de 19de eeuw het te kwetsbaar geworden gebastionneerde stelsel werd afgeschaft en vervangen door andere systemen. Dit waren het getenailleerde of perpendiculaire stelsel (zo genoemd naar de onderling loodrechte stand van de takken der verdedigingsfronten), oorspronkelijk door Landsberg beschreven en ook reeds door Coehoorn toegepast in zijn lunetten-liniën, alsmede het polygonale systeem (z polygoon), door de Franse markies de Montalembert in de 18de eeuw voorgesteld, maar het eerst, als het zgn. Nieuwpruisische stelsel, in Duitsland tot uitvoering gekomen. Bij deze manier van vestingbouw geschiedt de flankering van de veelhoekige vestingwallen uit kleine, laaggelegen geschut-caponnières in de hoekpunten. Datzelfde systeem vond al spoedig toepassing bij de bouw van de zgn. gedetacheerde forten, waarvan de aanleg, rondom een kernvesting of een te verdedigen strategisch punt, nodig was geworden ter beveiliging van een zodanig object tegen een bombardement uit de met steeds groter dracht en zwaarder projectielen vurende artillerie.
Deze ontwikkeling van het geschut, welke in de 20ste eeuw bleef voortduren, heeft niet alleen bewerkt dat de oude vestingsteden als zodanig zijn opgeheven, maar dat ook de aanvankelijk grote artillerie-forten (de zgn. eenheidsforten van Brialmont e.a.) niet konden worden gehandhaafd en geleidelijk zijn vervangen door zeer verspreid opgestelde elementen der verdediging in een krachtig onderling verband. De pantserfronten uit het laatst der 19de eeuw, de Maginot- en Siegfriedliniën uit Wereldoorlog II en de nog meer moderne kazematten-stellingen met gedekte gemeenschappen, mijnversperringen enz. zijn van een en ander voorbeelden.
KOL. W. H. SCHUKKING.