een woord van onzekere afkomst, wellicht ontleend aan Lat.: ars tollendi, de kunst om (een zwaar voorwerp) op te nemen en weg te slingeren, vandaar in de M. E.: artolarey (volgens andere lezing van ars = kunst, vanwaar afgeleid artilia, artiliaria), is oorspronkelijk — reeds vóór de uitvinding van het buskruit — de benaming voor het gehele samenstel van krijgswerktuigen, en met name van die welke stenen of andere projectielen slingeren.
Mechanische middelen om projectielen te werpen kwamen reeds in de oudste tijdperken der mensheid voor, en het O.T. maakt melding van werktuigen, door schrandere mannen bedacht om pijlen en grote stenen af te schieten. Deze werden aanhoudend verbeterd en onder de namen van catapulta, ballista, onager, trébuchet enz. tot in de 13de-eeuwse oorlogen in Zuid-Europa geregeld gebruikt. De laatst gebezigde dezer spantuigen waren buitengewoon effectief, zodat zelfs Oudste vuurgeschut uit de 14de eeuw na het optreden van het buskruit de oude ,,artillerie”-wapens slechts moeizaam en niet dan na hevige tegenstand het veld begonnen te ruimen.Na de uitvinding van het buskruit, m. n. omstreeks 1330, ging de voor het spangeschut gebezigde naam over op het vuurgeschut. Evenals bij het spangeschut gebruikte men in den beginne ook bij het eerste vuurgeschut ronde stenen projectielen, welke later door ijzeren kogels werden vervangen.
Tussen 1340 en 1350 neemt de aanwending sterk toe. In 1326 blijkt men in Italië reeds vuurgeschut te bezitten; in Nederland dateert de eerst bekende vermelding van 1446. De gebruikelijke naam is Donderbus. De eerste waren van smeedijzer en verschoten stenen projectielen; vandaar de dikwijls kolossale afmetingen waardoor (ook wegens het ontbreken van een eigenlijke affuit) het vervoer en de bediening zeer bezwaarlijk waren. T.a.v. het personeel kende men in de plaats van den armborstier den geschutmeester. In 1351 was als zodanig bekend Jan Rosen, geschutmeester van graaf Willem V. Artillerie-personeel was er nog niet, de busmakers met enkele knechten bedienden het geschut.
De bussen waren meestal eigendom van de steden en iedere stad stelde een busmeester aan. Voor veldtochten werd dit geschut dan uitgeleend. Later kreeg dit geschut de belangstelling der edellieden, vandaar dat lange tijd artillerie-officieren met „edellieden van het geschut” werden aangeduid.
Geleidelijk worden in de 15de eeuw een aantal verbeteringen aangebracht als: het gieten van bronzen geschut (begin 15de eeuw), het korrelen van het kruit (± 1450), het gebruik van verbeterde affuiten met raden, zodat de vernielende werking op de affuit vermindert, en van gietijzeren kogels. Door een en ander wordt, bij gelijk of groter vermogen, aanwending van kleiner kaliber, dus lichter en mobieler geschut mogelijk. Achterlaadgeschut (de zgn. kamerstukken) en mortieren vindt men al spoedig; ook het van meer lopen voorziene „orgelgeschut”. Verdere vooruitgang betekent het aanbrengen van tappen tot het geven van elevatiën en ten slotte de conische vorm, met de grootste metaaldikte ter plaatse van de grootste gasdruk. Karel de Stoute bezat een modern ingerichte en georganiseerde artillerie, terwijl die, waarmee Karel VIII in 1495 Italië binnenrukte, een omwenteling in de vestingbouw veroorzaakte. In deze tijd komt ook, naar het gebruik, de indeling op in kartouwen (voor het bresschieten), slangen (voor vuur op grotere afstanden) en veldstukken.
Onder Maurits komt o.a. het werpen van granaten uit mortieren in zwang. In zijn tijd stond de Nederlandse artillerie, wat organisatie en materieel aangaat, bovenaan in Europa. Verscheidene geslachten van klokken- en geschutgieters genoten buitenlandse vermaardheid, als de Van Wou’s te Kampen, de Hemony’s te Amsterdam en de Wezewaerts te Deventer. Gustaaf Adolf verbetert het veldgeschut, dat sedertdien meer op de voorgrond treedt. Omstreeks 1670 komen houwitsers (krombaanvuurmonden) in gebruik voor het schieten met granaten, terwijl de kleine Coehoornmortier de val van vele vestingen zo niet veroorzaakt dan toch aanmerkelijk versneld heeft. Aan een meer systematische indeling in veld-, vesting-, belegerings- en kustgeschut en hiermee overeenkomstige inrichting der affuitage is de naam van den Fransen generaal Gribeauval verbonden (± 1780), terwijl Frederik de Grote de rijdende artillerie schiep, waarbij de voerlieden door militairen (stukrijders) waren vervangen.
Een ware omwenteling op artilleristisch gebied gaf echter eerst de 19de eeuw te zien. Zij begon met de invoering van getrokken achterlaadgeschut (het eerst in de Italiaanse oorlog van 1859), die een belangrijke drachtsvergroting tot gevolg had. Na 1880 volgden in betrekkelijk snel tempo een groot aantal verbeteringen. Wij noemen slechts: het gebruik van staal voor geschut en projectielen, hetgeen de weg opende voor de invoering van snelvuurgeschut.
LT.-KOL. DR J. W. WIJN
Aanvankelijk werd de artillerie gebruikt om in de muren van steden en van kastelen der adellijke heren met deze projectielen een bres te schieten. Zij vormde aldus het middel tot het fnuiken van de macht van de adel en bracht zodoende een geweldige omwenteling in de sociale verhoudingen teweeg. Later werd de artillerie ook tegen levende doelen gebruikt en werd geschut, uit den aard der zaak van lichter constructie, door de legers te velde medegevoerd. De inrichting van de projectielen hield hiermede nauw verband. De toenmaals in gebruik zijnde, holle ijzeren, met springstof gevulde, projectielen werden tot dit doel zodanig geconstrueerd, dat zij een zo groot mogelijk aantal scherven en kogels leverden, welke voldoende levende kracht hadden om mens en dier buiten gevecht te stellen.
De geweldige vooruitgang der techniek sinds het einde der 19de eeuw en niet het minst in Wereldoorlog I, heeft aanzienlijke verbeteringen gebracht in de bewapening, de waarneming, de bevelvoering en de schiettechniek. Nog juist voor het begin der 20ste eeuw (in 1897) voerde Frankrijk het kanon van 75 mm, het eerste snelvuurgeschut met kanonterugloop, in. Niet lang daarna werd ook in andere landen tot de bewapening der veldartillerie met snelvuurgeschut overgegaan (in Engeland het veldkanon van 18 of 9,38 cm in 1906; in België het veldkanon van 7,5 cm in 1906; in Nederland het veldkanon van 7 cm in 1905). In Duitsland werd het uit 1896 daterende snellaadgeschut van 7,7 cm gewijzigd in modern snelvuurmateriaal (’96 Neuer Art).
Bij het begin van Wereldoorlog I beschikten alle Westeuropese mogendheden over snelvurend veldgeschut. Kort na het begin daarvan openbaarde zich, mede als gevolg van de terreinsgesteldheid in Noord-Frankrijk (grote glooiende vlakten) het streven naar grotere drachten. Deze hadden voordien weinig nut; de practisch bruikbare maximum dracht hield nauw verband met de afstand, tot waarop men bij rechtstreekse grondwaarneming (een punt op, of op enige afstand boven de grond, bijv. hoog waarnemingspunt of kabelballon), het artillerievuur kon regelen. De ontwikkeling van de luchtvaart, gepaard met radiografische gemeenschap tussen vliegtuig en artillerie, alsmede de luchtfotografie, hebben de mogelijkheid tot doelverkenning, zomede waarneming van het vuur, tot op onbeperkte afstand gebracht. Aangezien luchtwaarneming alleen niet in staat is om de artillerie alle volledige gegevens te verstrekken ontstonden in Wereldoorlog I eveneens bijzondere organen, als lichtmeetdienst en geluidmeetdienst, voor het opsporen van doelen en ten behoeve van de vuurleiding, nl. het inschieten. De eis van verrassende werking van het artillerievuur zal het dikwijls niet toestaan door (langdurig) inschieten de gegevens voor het vuur te bepalen.
Ook verschillende andere factoren, bijv. de korte tijd dat lonende doelen onder vuurbereik waren, morele voordelen van vuurovervalling, de korte afstand in de stellingoorlog tussen eigen en vijandelijke liniën waren oorzaak, dat het schieten in het teken der berekeningen kwam te staan. De aldus te verkrijgen uitwerking houdt nauw verband met de nauwkeurigheid waarmede de plaatsen van de sectie en het doel zijn vastgesteld, waartoe afzonderlijke diensten als terreinmeetdienst en triangulatiedienst werden georganiseerd. Tevens moesten de afwijkingen veroorzaakt door atmosferische, materieel- (en munitie-) invloeden worden geneutraliseerd; atmosferische gegevens worden verstrekt door daartoe in het leven geroepen weerdienstafdelingen. Intussen heeft de ontwikkeling van telefoon, radio (in Nederland in 1940 gebruikt in de vorm van Ultra Korte-Golftoestellen) ook de waarnemer op de grond onafhankelijk gemaakt van de opstellingsplaats van zijn batterijen. Ook in Wereldoorlog II was waarneming van de grond voor de artillerie de normale wijze van waarneming. Onmiddellijk voor en gedurende Wereldoorlog II zijn de technische hulpmiddelen, die het de artillerie mogelijk moeten maken op korte termijn en met grote juistheid haar vuur te brengen op die plaatsen waar dit door de infanterie wordt verlangd of waar de tactische omstandigheden dit nodig maken, in hoge mate verbeterd.
De grootste vooruitgang is de toepassing van Radar, d.w.z. dat door gebruikmaking van radiogolven de plaats van het doel nauwkeurig kan worden bepaald en het geschut kan worden ingeschoten.
De reeds voor de aanvang van Wereldoorlog II verdedigde stelling dat het geschut van 7 cm van te klein kaliber was heeft in de practijk haar juistheid bewezen, het minimum kaliber der artillerie bedraagt thans ± 9 cm. Ook de verbindingen zijn geheel gemoderniseerd uit deze oorlog te voorschijn gekomen. Een zeer ingewikkeld net van radioverbinding staat de commandanten ter beschikking; de tijdrovende telefoonverbinding heeft in eerste instantie haar betekenis verloren. Ten gevolge van de motorisering der artillerie zijn haar beweeglijkheid en snelheid van verplaatsing in hoge mate toegenomen. Toch heeft de eis, dat de infanterie moet kunnen beschikken over een vuurmond, die haar onmiddellijk kan bijstaan en een uiterst grote beweeglijkheid bezit, de artillerie op motoraffuit doen ontstaan, die dus niet getrokken wordt door een tractor, doch waarvan de affuit tevens motorwagen is (Engels: „Self propelled guns”).
De artillerie is het lange-afstandswapen, dat in staat moet zijn plotseling een geweldige slag toe te brengen; ze moet tijdelijk een ondoordringbaar scherm van vuur en ijzer voor de eigen troepen kunnen leggen en veroorzaakt door haar vuuroverval een tijdelijke morele verlamming van den tegenstander (neutraliseren). Ook is zij in staat door het verschieten van gasgranaten een terrein onbruikbaar te maken en door het verschieten van rookgranaten een nevelscherm te leggen, waardoor eigen bewegingen aan het oog van den vijand worden onttrokken. Was reeds in Wereldoorlog I gebleken dat het noodzakelijk was de artillerie in zo groot mogelijke hoeveelheden in te zetten, tijdens Wereldoorlog II zijn ongekende hoeveelheden artillerie gebruikt op frontgedeelten waar de legerleiding een doorbraak wilde forceren. Bekend is bijv. hoe op 23 Oct. 1942 bij de aanval op de El Alamein-stelling op elke 25 m een 88 mm vuurmond stond opgesteld. Deze grote massa’s artillerie worden naar een voor de aanvang van de aanval vastgesteld plan opgesteld, op grond van de eisen die de tactische commandant aan de artillerie stelt. Niettegenstaande de toeneming van de hoeveelheden artillerie is het niet mogelijk alle hindernissen die de infanterie in haar voorwaartse beweging belemmeren, op te ruimen, terwijl afwijkingen van het vuurplan om zulke hindernissen te vernietigen op ernstige technische bezwaren stuiten. De infanterie moet derhalve in voorste lijn zelf over geschut beschikken.
Naar bestemming en bewapening wordt de artillerie onderscheiden in: veld-, berg-, kust-, luchtdoel-, anti-tank- en airborne-artillerie. De vestingartillerie heeft haar betekenis verloren. Tactisch, voor de bevelvoering, wordt de artillerie ingedeeld in: divisie-, legercorps- en legerartillerie, naar mate van het onderdeel in welks kader zij de strijd moet voeren. In het algemeen nemen kaliber en dracht van de artillerie toe naarmate zij in hoger verband is geplaatst.
Airborne -artillerie is ingedeeld bij de airbornedivisie. Het geschut heeft een kaliber van 8 cm en een dracht van ± 9 km, terwijl het wordt getrokken door een klein motorvoertuig (jeep). Het wordt met de divisie door de lucht vervoerd. Anti-tank-artillerie is ontstaan toen het gepantserde voertuig op het slagveld verscheen. In zeer korte tijd is het kaliber gegroeid van ± 3,7 cm tot ± 7,5 cm; was aanvankelijk het bestrijden van pantserwagens een zuivere infanterietaak, waarvoor bij de infanterie lichte vuurmonden werden ingedeeld, thans heeft het gepantserde voertuig in zo grote hoeveelheden en met zulke zware pantsers zijn intrede gedaan dat zijn bestrijding aan de antitank-artillerie is opgedragen. Het geschut komt zowel op motoraffuit als getrokken door een tractor voor. Het kanon verschiet een pantsergranaat, voorzien van lichtspoor, de aanvangssnelheid is zeer groot (± 1000 m/sec.).
Normaal is bij iedere divisie een regiment anti-tank-geschut van 48 vuurmonden ingedeeld. De bergartillerie is speciaal gebouwd om te worden gebruikt bij gevechten in bergterrein. In verband met de terreinmoeilijkheden kan deze worden gedemonteerd in draagbare lasten die door paarden c.q. door mensen kunnen worden vervoerd. Het kaliber is niet groter dan ± 7 cm. Divisie-artillerie is de lichtere artillerie, ingedeeld bij de Divisie en bestemd om de infanterie te velde te volgen. Als zelfstandige mobiele formatie dateert zij eerst van de 19de eeuw. Pas na de oorlog van 1870-1871 werd het bereden maken dezer artillerie met nagenoeg al haar personeel allerwegen doorgevoerd.
Thans is op zijn beurt het paard verdwenen en heeft plaats moeten maken voor de motor. Het personeel wordt in de trekker vervoerd. Het kaliber wordt uitgedrukt in cm diameter van het kanon of in het gewicht van het projectiel (bijv. 9 cm veld of 25 ponden). De Divisie-artillerie bestaat meestentijds uit 3 regimenten artillerie met in totaal 72 vuurmonden.
De kustartillerie dient ter bestrijding van ’s vijands ondernemingen met zijn zeemacht in het bijzonder tegen eigen marinebasis of bij landingspogingen. Het geschut zelf vindt zijn opstelling òf onmiddellijk aan de kust in zwaar gepantserde opstellingen òf in meer achterwaartse opstelling zonder direct zicht op de zee. Daar vuur gebracht moet worden op bewegende doelen, waarvan koers en snelheid zeer veranderlijk zijn, geschiedt de vuurleiding langs instrumentale weg. Daartoe is aanwezig een afstandmeter, die de afstand naar het doel meet en een zgn. werkkamer, waar op grond van de binnenkomende afstanden en metingen, verricht door meetposten, de koers van het doel wordt vastgelegd. Tevens brengt men de noodzakelijke correcties in verband met weersinvloeden, ballastische afwijkingen enz. in deze werkkamer in rekening. De legerartillerie en legerkorpsartillerie omvat zowel de zwaarste en verst dragende geschutsoorten, die te velde de bijzondere opdrachten in een geheel legervak c.q. legerkorpsvak kunnen volbrengen, als die reserve regimenten, die van de aanvang af ter beschikking zijn van den legercommandant c.q. legerkorpscommandant om daarmede de organiek tot zijn onderdelen behoren de artillerie naar behoeften te versterken of te steunen.
Het kaliber van dit geschut is ± 15 cm, terwijl de dracht ongeveer 25 km bedraagt. De luchtdoelartillerie werd ingeschakeld voor het schieten op luchtdoelen kort voor Wereldoorlog I. De enorme vlucht die het luchtwapen heeft genomen. heeft de luchtdoelartillerie haar eigen zeer gespecialiseerde weg doen gaan (z luchtdoelartillerie). Vóór Wereldoorlog II werd de artillerie, die in plaats van met paardentractie met motortractie werd vervoerd, motorartillerie genoemd. Zij was organiek ingedeeld bij het legerkorps. Nu ook de Divisie-artillerie geheel gemotoriseerd is heeft de benaming motorartillerie haar betekenis verloren. Rijdende artillerie is bestemd om de lichte eenheden te volgen en te steunen.
Het Nederlandse Korps rijdende artillerie, vroeger een regiment, is opgericht in 1793, omstreeks 1855 ontving het de uniform, ontleend aan die, welke de Prins van Oranje o.m. bij Waterloo droeg en die het in de volksmond de naam „Gele Rijders” heeft gegeven. Die uniform is echter door de grijze vervangen, hoewel zij bij parade en bijzondere gelegenheden nog werd gedragen. Op haar beurt heeft de grijze uniform thans plaats moeten maken voor de „battle dress”. Voor Wereldoorlog II was reeds overgegaan tot gedeeltelijke motorisatie van het korps, thans zullen de regimenten Rijdende artillerie geheel gemotoriseerd zijn, uitgerust met vuurmonden op motoraffuit en ingedeeld worden bij de gepantserde Divisies. Veldartillerie is bestemd om de infanterie op haar marsen te volgen en in het gevecht te steunen, waarbij tijdens de verplaatsingen het personeel in de tractoren wordt meegevoerd. Zij wordt op haar beurt weer onderscheiden in lange kanonnen en houwitsers. Het eerste is vlakbaangeschut, het laatste krombaangeschut, speciaal geconstrueerd voor het bevuren van doelen achter dekkingen.
Het moderne veldgeschut echter verenigt in zich zowel de eigenschappen als de kwaliteiten van de vlakbaanvuurmond en de houwitsers. Een andere vorm van veldartillerie is de middelbare en zware artillerie met kaliber van 15-24 cm, welker taak het is het artillerieduel te voeren, die meer naar achteren is opgesteld en aan welker mobiliteit minder hoge eisen worden gesteld; nog zwaarder geschut wordt wel op spoorwagens opgesteld (zgn. spoorweggeschut). Vestingartillerie was artillerie, die, daar zij minder mobiel was, uitsluitend gebruikt werd voor de verdediging van vestingen. Zij behoefde zich slechts te verplaatsen binnen het rayon van de vesting voor welker verdediging zij was aangewezen.
MAJ. C. J. VALK