(1, geneeskunde) houdt zich bezig met de medische hulp tijdens de haring. Reeds in de oudste tijden, toen niets bekend was omtrent de anatomie, heeft men getracht de moeilijk verlopende baring te bevorderen door houdingsveranderingen van de vrouw.
Overal vindt men beschrijvingen van de geboortestoel en het op de schoot nemen van de barende. De grootste verloskundige van de Oudheid is wel Soranus van Ephesus (2de eeuw n. Chr.); hij gaf de kering van de vrucht op de voet aan in bepaalde gevallen. Spoedig raakte deze methode weer in onbruik. De Middeleeuwen zijn gekenmerkt door een volkomen verwaarlozing van de verloskunde. Het eerste vroedvrouwenboek van Eucharius en Roesslin verscheen in 1513, waarin de inzichten van Soranus werden opgenomen.
Ambroise Paré verbeterde de methode door direct na de kering de vrucht te verwijderen. Omstreeks 1500 verrichtte Nufer voor het eerst een keizersnede met goed gevolg (voor moeder èn kind) bij zijn vrouw. Ingang vond deze ingreep bij de levende vrouw in het algemeen niet wegens de grote sterfte; slechts sporadische gevallen worden in de literatuur vermeld. Tot 1700 was de practische verloskunde uitsluitend in handen van vrouwen. In Frankrijk werden in deze tijd mannen ingeschakeld. Lodewijk XIV ontbood Clément uit Arles voor de bevalling van Madame Lavallière.
Verschillende verloskundige scholen werden opgericht, o.a. Hotel Dieu te Parijs onder leiding van Mauriceau en te Straatsburg (1729). Door Chamberlen werd de eerste verloskundige tang geconstrueerd, een instrument dat na talrijke verbeteringen, o.a. door Palfijn, in handen kwam van iedere arts (1720). Van Deventer zag het belang in van de bestudering van de bekkenvorm in verband met de grootte van het kinderhoofd en beschreef verschillende afwijkingen van het bekken. Voor gevallen waar de tang geen uitkomst bracht zijn talrijke ingrepen aangegeven zoals de vroegtijdige geboorte, de schaambeensnede, in Nederland geïntroduceerd door Camper, en de perforatie van de schedel (Smellie). Ondanks dit alles bleef de sterfte van moeder en kind in de 19de eeuw vrij hoog, totdat Semmelweis in 1847 zijn beroemde ontdekking deed van de oorzaak van de kraamvrouwenkoorts en in 1848 de narcose werd ingevoerd. Credé is bekend geworden door het uitdrukken van een vastzittende nageboorte en het indruppelen van de ogen der pasgeborenen met zilvernitraatoplossing ter voorkoming van gonorrhoïsche infectie.Met de ontwikkeling van anatomie en physiologie kreeg men meer inzicht in het baringsproces en de factoren die voor het normaal verlopen er van belangrijk waren. Ook de operatieve verloskunde nam in de 20ste eeuw een hoge vlucht, dank zij welke de keizersnede tot een ingreep met een zeer lage sterfte is geworden. Thans strekt zich de verloskunde ook uit tot de praenatale zorg, daar gebleken was dat verschillende afwijkingen tijdens de baring voorkomen kunnen worden door behandeling in de zwangerschap (bijv. de eklampsie of zwangerschapsstuipen).
(2, veeartsenijkunde). Wanneer de eicel en de zaadcel versmolten zijn, begint de ontwikkeling van het jonge embryo; voor het moederdier begint hiermee de dracht of graviditeit. Hierbij onderscheidt men de ontwikkeling van de vrucht zelf en van de vruchtvliezen. De laatste dienen voor de voeding en de bescherming van de vrucht; de ruimten binnen de vruchtvliezen zijn nl. gevuld met vloeistof. De vruchtvliezen hebben bij de verschillende huisdieren een zeer verschillende vorm, vooral wat de laag betreft die tegen de binnenwand van de baarmoeder aan ligt. De vruchtvliezen zijn het chorion, de allantoïs en het amnion. Het chorion omgeeft de beide laatste en ligt met zijn buitenste laag tegen het baarmoederslijmvlies aan. De binnenste laag ligt tegen de allantoïs aan en/of tegen het amnion. Allantoïs en amnion hebben ieder hun eigen lumen, dat dus met vloeistof is gevuld; in de vloeistofmassa van het amnion zweeft de vrucht.
Bij het paard is de buitenste laag van het chorion over zijn gehele oppervlakte met vlokken gefixeerd in het baarmoederslijmvlies. Bij de herkauwers zijn deze vlokken geconcentreerd op ongeveer een 90-tal plaatsen, de zgn. cotylodonen; op het baarmoederslijmvlies hebben zich hiertegenover de carunkels ontwikkeld. Bij de vleeseters hebben de vlokken zich verzameld op een overdwars lopende gordel, vandaar de naam gordelplacenta.
Bij het paard kan het buitenste blad van de allantoïs met het chorion instulpen in het allantoïslumen en dan afsterven en afstoten; zo ontstaan de zgn. veulenkoekjes.
De duur van de dracht loopt voor de verschillende diersoorten sterk uiteen; voor de voornaamste huisdieren gelden de volgende tijden: de ezel draagt 12 maanden, het paard 11 maanden, het rund ruim 9 maanden, de geit 22 weken, het varken 16-17 weken, de hond 9 weken en de kat ruim 8 weken. Er zijn vrij grote schommelingen bekend, wat deze tijden betreft. Het diagnostiseren van een graviditeit kan geschieden door het waarnemen van de vrucht zelf of van een vergrote baarmoeder. Dit kan geschieden door uitwendig onderzoek, nl. bij de kleine huisdieren door de buik te palperen, dus via de buikwand de baarmoeder met inhoud af te tasten. Hiertoe behoort ook het zgn. stoten van het kalf bij de koe. Door met de hand tegen de rechter onderbuikstreek van de koe te stoten kan men dan het kalf voelen als een vrij harde massa, althans wanneer het kalf een bepaalde grootte heeft bereikt.
Bij paard en rund is de beste methode de zgn. rectale methode; de deskundige tast via het rectum de buikholte af. Kan men de bewegingen van de vrucht waarnemen via de buikwand, dan is de diagnose ook makkelijk te stellen.
De laatste twintig jaar is men er in geslaagd verschillende hormonen, oestron en gonadotrope hormoon, de eerste in de urine en de laatste in het bloedserum, aan te tonen; speciaal bij de merrie is hierop de diagnose dracht te stellen.
Gedurende de laatste periode van de dracht begint de melkklier zich te ontwikkelen en voor te bereiden tot melkafscheiding voor het jonge dier. Dit treedt ook van tijd tot tijd op bij niet-drachtige dieren, speciaal bij de hond. Deze dieren gedragen zich ook alsof ze moeten werpen; ze gaan o.m. een nest maken en verdedigen dit. Het dier lijdt dan aan zgn. schijndracht.
Tijdens de dracht kunnen tal van stoornissen in het verloop er van optreden, zowel van de kant van het moederdier als van de zijde van de vrucht. Door bemoeilijkte bloedstroom kan zucht optreden aan de perifere delen van het lichaam.
Een andere afwijking, speciaal bij het rund, maar ook wel bij het schaap, de geit en het varken, is het zgn. lijfbieden; hieronder wordt verstaan het naar buiten puilen van de schedewand uit de vulva. Bij de hond komt deze afwijking speciaal voor tijdens de loopsheid. Gedurende de laatste periode van de dracht treden bij verschillende van onze huisdieren verlammingsverschijnselen op, in het bijzonder van de achterhand; de dieren kunnen niet meer opstaan (paraplegia antepartum).
Tijdens de graviditeit neemt de inhoud van de buik sterk in omvang toe, waardoor de buikwand onder sterke druk komt te staan. Kunnen de spierlagen van de buikwand deze druk niet meer weerstaan, dan scheurt deze en ontstaat een breuk, met als inhoud de baarmoeder (hernia uteri). Kneuzingen enz. kunnen dit bevorderen.
Van stoornissen tijdens de dracht kan een te vroeg geboren worden van de vrucht het gevolg zijn; men spreekt dan van verwerpen of van aborteren. Is de vrucht levensvatbaar, dan is het een partus praematurus. Tal van oorzaken van abortus zijn bekend, waaronder van besmettelijke aard, o.a. Brucella abortus.
Dit besmettelijk verwerpen met zijn gevolgen voor een nieuwe dracht is vooral bij het rund van zeer groot economisch belang, in verband met het vraagstuk van de steriliteit.
Wanneer een vrucht om een of andere reden tijdens de dracht sterft, wordt hij in de meeste gevallen uitgedreven. Het is echter mogelijk, dat zgn. mummificatie optreedt; al het vocht in de vruchtvliezen en de vrucht, inclusief het vruchtwater zelf, wordt geresorbeerd; er blijft een leerachtige vrucht over, omgeven door een dikke bruine massa.
Het tegenovergestelde proces is dat van maceratie. Hierbij vervloeit de vrucht met de vruchtvliezen en blijven alleen stukjes bot en been over in een etterige massa. Deze twee processen treden bijna steeds op zonder dat bacteriën in het spel zijn.
Raakt de baarmoederinhoud besmet en wel speciaal met rottingsbacteriën, dan wordt veel gas in de baarmoederinhoud gevormd, waardoor de vrucht opzwelt; de vrucht wordt zgn. emphysemateus.
Tijdens de dracht kunnen afwijkingen optreden van de vruchtvliezen, waardoor het vruchtwater in veel grotere hoeveelheid aanwezig is dan normaal. Meest zien we dit bij de koe; het dier is dan lijdende aan hydrallantois. Bevat de allantoïs normaal 10-45 1 vruchtwater, onder pathologische omstandigheden kan deze hoeveelheid stijgen tot wel 300 l. Dat dergelijke dieren zeer dik van buik zijn, behoeft geen betoog. Te veel vocht in het amnion (hydramnion) wordt zelden aangetroffen.
De vrucht kan zelf ook te veel vocht bevatten, dit heet hydropvan de vrucht. Deze te grote hoeveelheden vocht kunnen zich bevinden in de lichaamsholten, in de schedel en/of in het onderhuidse bindweefsel. Maakt men insnijdingen in een dergelijke vrucht, dan stromen massa’s vocht af.
Is het einde van de dracht bereikt, dan begint de geboorte, ook wel partus genaamd. De naderende partus kondigt zich o.a. aan, doordat de melkklier zich vult met melk of een melkachtig secretum. Bij het paard droogt dit eerste product op de tepelopening in als gele knopjes; het paard kegelt dan. Bij andere dieren treden duidelijke verslappingen op van het achterstel, weer andere dieren gaan voor een nest zorgen.
De eigenlijke geboorte begint met het opengaan van de baarmoederhals (openingsstadium), het zich strekken van de vrucht, die tijdens de dracht gebogen heeft gelegen, en met de rotatie (draaiing) waardoor het jonge dier vanuit zijn zij- of rugligging met de rug naar boven komt te liggen. Dit alles geschiedt al vnl. door de weeën; deze bestaan uit samentrekking van de baarmoederspierlaag en van de buikwand. Meestal komt nu eerst de allantoïs naar buiten, ook wel waterblaas genoemd, die openscheurt, gevolgd door het amnion, waarin de pootjes te zien zijn (pootjesblaas). Deze volgorde kan bij de diverse diersoorten nogal verschillen. Hierna wordt de vrucht zelf geboren, wat vooral bij de grote huisdieren in de meeste gevallen met hulp, nl. trekkracht, van de kant van de mens moet geschieden (uitdrijvingsstadium). In verreweg de meeste gevallen wordt het voorstel eerst geboren (kopligging), hoewel stuitliggingen, waarbij dus het achterstel eerst komt, geen uitzonderingen zijn, bij de hond en de kat zelfs bijna de helft in aantal kunnen zijn.
Na de geboorte van het jonge dier wordt de nageboorte (secundinae) afgedreven; dit is dus de placenta. De eerste dagen hierna komt nog voortdurend baarmoederinhoud af (de zgn. lochiën).
Tal van afwijkingen zowel van de kant van het moederdier als van de vrucht kunnen aanleiding geven tot een bemoeilijkte partus en tot een kunstverlossing. Een zeer veel voorkomende afwijking is die, waarbij de gehele baarmoeder of een deel er van om de lengte-as is getordeerd, waardoor de geboorteweg is dichtgedraaid; de geboorte is pas mogelijk als de draaiing (torsio uteri) is opgeheven.
Vernauwingen van het bekken ten gevolge van fracturen door overrijden staan vooral bij de hond een normale geboorte dikwijls in de weg. Abnormale ontwikkeling van de vrucht kan bij de partus moeilijkheden geven; een dergelijke vrucht wordt aangeduid met de naam monstrum. Aan de abnormale ontwikkeling kunnen speciaal het geraamte en de gewrichten aandeel hebben (krom gegroeide wervelzuil of ledematen).
De poten kunnen bij het kalf zeer kort zijn, terwijl de romp zwaar en kort is; dit heet een otterkalf. Zijn bij het kalf de spieren aan de romp en vooral aan het achterstel zeer sterk ontwikkeld, dan worden deze kalveren dikbillen, dikbilkalveren, paardenbillen of steenbillen genoemd. Worden deze dieren levend geboren, dan zijn ze zeer in trek als mestkalf.
Veel vaker dan deze monstra geven te grote vruchten aanleiding tot moeilijkheden bij de geboorte. Het kan zijn dat de vrucht veel te sterk ontwikkeld is (absoluut te grote vruchten) of dat het bekkenkanaal van het moederdier te nauw is (relatief te grote vruchten). Abnormale liggingen van het jonge dier bij de geboorte kunnen ook zeer grote moeilijkheden veroorzaken. Normaliter lopen de lengte-as van het moederdier en de vrucht evenwijdig. Het is mogelijk, dat de vrucht als het ware een zittende houding binnen het moederdier heeft aangenomen (zgn. verticale ligging) of ook dat de vrucht dwars voor de bekkeningang ligt (dwarsligging).
Terwijl normaal de vrucht met zijn buik gericht ligt naar de buikzijde van het moederdier (buikligging), kan de vrucht t.o.v. het moederdier op zijn rug liggen of wat minder gedraaid liggen tot in zijligging. Bij deze abnormale liggingen ligt de gehele vrucht anders dan normaal; het kan echter ook voorkomen, dat slechts een deel abnormaal ligt, zo bijv. bij een carpaalligging. Hierbij is de voorste extremiteit in de carpus (voorknie) gebogen; is het hele voorbeen naar achter gebogen dan spreekt men van schouderligging. Bij een stuitligging kunnen optreden een tarsaalligging en een heupligging; hierbij is het achterbeen resp. in de hak ( = tarsus) gebogen of is het achterbeen in zijn geheel naar voren gebogen in het heupgewricht. Een bekende afwijkende houding van het hoofd is de kruinligging; het achterhoofdsgewricht is hierbij gebogen in plaats van gestrekt, waardoor de kruin van de schedel voor de bekkeningang komt te liggen. In vele gevallen is het mogelijk, dat de verloskundige manueel de vrucht reponeert.
Hierbij geeft hij deze de juiste ligging. Is dit niet mogelijk, dan moet de vrucht door middel van embryotomie geboren worden. Dit is ook nodig wanneer de vrucht te groot is om geboren te worden. Bij een embryotomie worden die delen van het jonge dier, die de geboorte belemmeren, binnen de baarmoeder geamputeerd. Er zijn twee werkmethoden van embryotomie, nl. de subcutane en de percutane. Bij de eerste methode wordt de huid van de vrucht zoveel mogelijk intact gelaten en wordt onderhuids bijv. een poot geamputeerd.
Het grote voordeel van deze methode is, dat de huid van de vrucht de baarmoeder van de moeder steeds beschermt tegen beschadigingen door de gebruikte instrumenten. Bij de tweede methode wordt door de huid gesneden of, wat meestal wordt toegepast, gezaagd. Als zagende instrumenten worden gebruikt de zgn. kettingzaag en de draadzaag. Ze worden om een deel van de vrucht gelegd.
De kettingzaag bestaat uit tal van schakeltjes zoals een fietsketting; de schakeltjes hebben aan één kant tandjes, die dan bij heen en weer trekken langs de vrucht het zagend effect geven. Hetzelfde zagende effect is ook te verkrijgen door een aantal metaaldraadjes, die een grote trekkracht weerstaan, inéén te vlechten. Door een dergelijke draad heen en weer te trekken over de vrucht worden de huid en de onderliggende weefsels met inbegrip van beenweefsel doorgezaagd. Om het beschadigen van het moederdier door deze draden te voorkomen heeft de Deense dierenarts Thygesen een toestel geconstrueerd, waarbij de beide einden van de draad elk door een buis lopen en waarbij het zagende deel van de draad er als een lus voor uitkomt. Dit instrument wordt in tal van modificaties zeer veel gebruikt in de verloskunde van de grote huisdieren. Is een verlossing op bovengenoemde wijze geheel onmogelijk, dan kan de dierenarts altijd nog zijn toevlucht nemen tot de keizersnede (sectio caesarea) of tot het exstirperen van de gehele baarmoeder met inhoud (hysterectomie), al naar zijn bevindingen omtrent de toestand van de baarmoederinhoud met het oog op infectie en naar de diersoort. Vooral bij de hond, de kat en het varken worden deze operaties frequent toegepast.
PROF. DR G. H. B. TEUNISSEN
Lit.: Lehrb. d. Tiergeburtshilfe, hrsg. von J. Richter u. R. Götze (Berlin 1950).