(1 strafrecht) heeft niet alleen betrekking op de grondslag en de rechtvaardiging, maar ook op de omvang en de aard van de straf.
GRONDSLAG EN RECHTVAARDIGING
Gaan wij uit van het, overal en te allen tijde waarneembare verschijnsel, dat bepaalde gedragingen, gekenmerkt als delicten, leiden tot een reactie — van overheidswege goedgekeurd, bevorderd of georganiseerd —, een straf, die bestaat in het toebrengen van een zeker leed aan de dader (terechtstelling, vrijheidsontneming, lichamelijke tuchtiging, boete), dan rijst de vraag: hoe is deze reactie, dit ingrijpen ten aanzien van eens anders leven, lijf of vermogen, dit berokkenen van onlust, te verantwoorden? Tweeërlei verantwoording is dan mogelijk: óf dat het delict zelf de reactie vordert, óf dat niet het delict, maar enig begeerlijk doel daarbuiten deze reactie eist. De eerste verantwoording wordt aangediend door de zgn. vergeldings- of absolute theorieën, de tweede door de zgn. relatieve theorieën.
De vergeldings-theorieën ontlenen hun argumenten veelal:
a. aan de Bijbel, die, naar hun inzicht, de straf stelt als een kwaad dat, voor de dader, naar Goddelijke ordinantie uit het kwaad van het delict noodwendigerwijze voortvloeit;
b. aan het psychologisch onmiskenbare feit dat de rechtschapen mens, kennis nemende van het delict, het daardoor gestichte kwaad door straf vergolden wenst te zien. Deze wens tot vergelding van geobserveerd kwaad dient wel te worden onderscheiden van de zucht naar wraak, die immers opkomt ter zake van ondervonden kwaad, en dus een persoonlijk karakter draagt dat bij de vergelding juist ontbreekt;
c. aan het, eveneens onmiskenbare, taalkundige verschijnsel dat de woorden, waarmede enerzijds de straf, anderzijds het loon, de contra-prestatie, de betaling worden aangeduid (vgl. het woord vergelden zelf), veelal verwant of zelfs gelijk zijn, hetgeen dan aantoont dat de straf niets anders is dan de tegenwaarde van het, in het delict vervatte, kwaad;
d. aan de overweging dat een bestraffing van de dader voor iets anders dan wat in zijn delict als kwaad vervat is, nimmer gerechtvaardigd kan zijn. Als, in de relatieve theorieën, de straf gesteld wordt bijv. als afschrikking van degenen die ’s daders verkeerde voorbeeld zouden willen volgen (generale preventie), dan betekent dit dat A wordt gestraft niet voor wat hij heeft misdreven, maar ter wille van het effect dat men bij B en C wenst te bereiken. De straf, aldus de absolute theorieën, kan haar grondslag alleen vinden in het kwaad, mag slechts worden opgelegd qtda peccatum (omdat gezondigd is), niet nepeccetur (opdat niet meer gezondigd worde).
De relatieve theorieën — die overigens als doeleinden niet alleen de afschrikking, hetzij van de dader, hetzij van anderen, maar ook de opvoeding of verbetering van de delinquent of wel de bescherming der maatschappij in het centrum plaatsen — voeren hiertegen o.m. aan, dat de wens om het delict vergolden te zien wel is waar in de mens onmiskenbaar is, en ook door de taal tot uiting wordt gebracht, doch dat deze wens, om als grondslag voor de straf te dienen, niet slechts feitelijk gegeven, maar ook zedelijk gelegitimeerd zou moeten zijn, en dat zedelijke legitimatie van de onpersoonlijke wens tot vergelding even zo weinig te vinden is als van de persoonlijke zucht naar wraak.
OMVANG EN AARD VAN DE STRAF
De gedachte der vergelding bepaalt ook de gelijkheid en de gelijkwaardigheid van de straf. In de ontwikkeling van het strafrecht heeft zij geleid tot invoering van de zgn. talio (oog om oog, tand om tand), enerzijds een vooruitgang, voor zover daarmee gesteld is dat de reactie niet meer leed mag berokkenen dan het delict, anderzijds een al te mechanisch, en daardoor verwerpelijk beginsel: het kan zijn dat dezelfde schade-toebrengende daad voor de delinquent een groter of kleiner leed betekent dan voor het slachtoffer — als school-voorbeeld diene het geval dat een van beiden reeds een-ogig was (vgl. ook de situatie, bij diefstal, waarin het slachtoffer rijk is en de dader arm, of omgekeerd). Tegelijk verzet zich, tegen het mechanisme van de talio, de weerstand, bij gemeenschap en overheid, tegen het bedrijven, als reactie, van wrede en geraffineerde pijnigingen, al zijn die, door de dader, jegens het slachtoffer bedreven. Het langst blijkt de taliogedachte zich te handhaven met betrekking tot de moord: wie een ander het leven heeft ontnomen heeft eigen leven verbeurd, en aldus wordt de doodstraf het meest verdedigd door de aanhangers der absolute theorieën, al wordt zij ook door anderen, uit andere motieven, soms gerechtvaardigd geacht. Voor het overige stellen de aanhangers der vergeldings-idee zich tegenwoordig gemeenlijk op het standpunt, dat de gelijkheid en gelijkwaardigheid alleen in het quantum leed moet worden gevonden, wat dan de mogelijkheid biedt om met de persoonlijke vatbaarheid voor leed bij de dader rekening te houden, en strafmiddelen te kiezen waarbij de menselijkheid niet te kort komt.
Vergeldings-theorieën, min of meer uitgewerkt, vindt men reeds bij de Grieken (bepaaldelijk bij Aristoteles, die, als eerste, verband legt tussen straf en loon) en de Romeinen; later, met sterk theologische inslag, in de scholastiek; op geen enkel tijdstip ontbreekt echter de meer relatieve opvatting, die zich dan in de 18de eeuw duidelijker prononceert, speciaal in verzet tegen dood- en lijfstraf. De Duitse zgn. idealistische filosofie (Kant, Hegel, Herbart) brengt een opleving van de vergeldingsgedachte, thans niet in theologische maar in metaphysische opzet: de straf is de negatie van het onrecht, de opheffing van het aesthetisch onaanvaardbare. In de tweede helft van de 19de eeuw ontwikkelt zich, onder leiding vooral van de criminologen, een krachtig tegen-offensief der relatieve theorieën, die in onze tijd wel als heersend kunnen worden beschouwd, met dien verstande dat in Protestantse kringen veelal het vergeldingsprincipe nog wordt gehuldigd, terwijl onder de Katholieken voorkeur bestaat voor een synthese tussen absolute en relatieve theorieën. Speciaal vermeld zij nog de leer van de Nederlander Leo Polak: de straf is verdiend leed, zij is echter niet te funderen op het kwaad dat de delinquent zijn slachtoffer heeft berokkend, maar op de „objectieve betreurenswaardigheid” — zoveel leed als de dader heeft veroorzaakt doordat de behoorlijke mensen zijn daad betreuren, zoveel leed moet hij ter „verevening” ondergaan.
Op te merken is nog dat de gedachte der vergelding veelal samengaat met die van het indeterminisme: van vergelding, zo wordt betoogd, kan slechts sprake zijn, voor zover de daad de dader kan worden toegerekend, en een deterministische opvatting sluit een eigenlijke toerekening uit. Dat de vergeldings-idee echter niet verbonden hoeft te zijn met indeterminisme is inzonderheid gedemonstreerd door Leo Polak, die de boven aangegeven vergeldings-leer heeft opgebouwd in een deterministisch Stelsel.
PROF. MR I. KISCH
Lit.: L. Polak, De Zin der Vergelding (Amsterdam 1921 en, met toevoegingen, 1947); W. J. A. J. Duynstee, Het Wezen der Vergelding (Nijmegen 1940); A.
E. J. Modderman, Straf, geen Kwaad (Amsterdam 1864); W. P. J. Pompe, De Rechtvaardiging van de Straf (’s-Gravenhage 1943); H.
G. Rambonnet, Het Wezen van de Straf (s-Hertogenbosch 1946); verder de handen leerboeken v. h. strafrecht van Van Hamel-Van Dijck, Simons, Zevenbergen, Vos, Pompe, Van Bemmelen-Van Hattum en Hazewinkel-Suringa (z strafrecht).
(2, theologisch). In de theologische visies wordt de vergelding gezien als voortvloeiend uit de heiligheid en gerechtigheid van God. De heilige God kan het kwade niet ongestraft toelaten. Hij openbaart zijn „toorn” daarover. Het kwade heeft niet hetzelfde bestaansrecht als het goede. Te eniger tijd, hetzij tijdens het aardse leven, hetzij daarna, moet de kwaaddoener boeten voor zijn overtredingen.
Immanuel Kant formuleerde deze gedachte met een religieus pathos: „wenn die Gerechtigkeit untergeht, so hat es keinen Werth mehr, dass Menschen auf Erden leben”. Deze voorstellingen vinden in de verschillende godsdiensten op verschillende wijze uitdrukking. Allerwege wordt gesproken over schuld, boete, verzoening (zoenoffers).
In de Indische religies vindt men naast de voorstelling dat de zonde door ziekte of rampen wordt gestraft, ook de straf in het hiernamaals. De vergeldingsgedachte wordt gecombineerd met de leer der zielsverhuizing (samsara) en neemt dan de vorm aan van de karma-leer: de daad vindt de dader weer. Terugredenerend wordt dan de ongelijkheid der mensen verklaard uit hun verrichtingen in een vorig leven. Alles is dus rechtvaardig.
Bij vele volken vindt men de voorstelling, dat er in het hiernamaals een onderscheid gemaakt wordt tussen goeden en bozen. De doden moeten dan een dodengericht passeren. Zie het beroemde 125ste hoofdstuk van het Egyptische dodenboek. Het hart wordt gewogen. De dode moet een belijdenis omtrent hetgeen hij niet gedaan heeft afleggen. Toch is de magische betekenis dezer negatieve verklaringen hier groter dan de zedelijke.
In het Parsisme wordt de rechtvaardige over een brug naar het paradijs geleid, de goddeloze valt er af in de hel. De Islam kent een onderzoek in het graf door twee engelen. Bovendien is er nog een oordeelsdag. Het is mogelijk dat Parsistische opvattingen in het Jodendom hebben ingewerkt, in de vorm van een oordeel onmiddellijk na de dood en een later gericht in wereldbrand en -vernieuwing. Het aardse leven gaat dienen als plaats van rijping en beproeving.
Het Oude Testament in de vorm, die het thans heeft, kent de vergeldingsgedachte van meet af. Denk aan het Paradijsverhaal. Bijzonder praegnant is terstond ook de geschiedenis van Kaïn en Abel, waarin de goddelijke gerechtigheid en de genade zulk een krachtige uitbeelding vinden. Meer en meer wordt de straf van God onderscheiden van het menselijk wreken. Voortdurend ontwaakt het probleem: kunnen wij uit de empirische werkelijkheid de rechtvaardige oordelen Gods leren kennen ? Soms is men zeer rechtlijnig en rationeel: het gaat de goeden goed, de kwaden worden verstrooid als kaf door de wind (Psalm 1). Andere uitingen klagen over het uitblijven van verwachte straf of het voorkomen van onverdiende voorspoed (Psalm 73, 49 enz.).
Uit deze problematiek werd ook het grootste document van de menselijke worsteling om de gerechtigheid geboren: het boek Job, een fel en consequent protest tegen de redelijke vergelding. Toch eindigt ook dit boek met een beloning van de getrouw gebleven lijder; volgens velen is dit dan ook een latere toevoeging, die weer terugvalt in hetgeen juist bestreden was. De voorstelling van een „Dag van Jahwe”, een Dies Irae, vindt men bij de oude Profeten reeds (Amos), later ziet men de gedachte aan een volkerenmaaltijd (Jes. 25) en gericht over de aan God en Israël vijandige volken. Steeds meer groeit de gedachte van het komend gericht uit in de Apocalyptiek, die in de Bijbel vertegenwoordigd wordt door het boek Daniël, maar in de zgn. apocryphe geschriften als Ezra IV, uitvoeriger onder woorden gebracht wordt. Een samenvatting van al deze motieven geeft het laatste Bijbelboek: de Openbaring van Johannes. In de beeldende kunst der Middeleeuwen, en ook later, hebben deze voorstellingen een beheersende invloed gehad (Dürer, Odilon Redon). De verzoeningsgedachte, èn in de cultus èn in de profetische prediking, betekent meest een overgang tussen vergelding en vergeving.
Het Nieuwe Testament heeft in het onderwijs van Jezus en Paulus vooral de vergeldingsgedachte vastgehouden, maar alle nadruk valt op God, die alleen mag rechtspreken (Rom. 12 : 19). De Bergrede ontneemt de mens het recht om te oordelen (Matth. 7), en in de eschatologische redevoeringen van Christus, in allerlei gelijkenissen en beeldspraken, komt de gedachte aan het eindgericht door God uit te voeren, naar voren. Dat de goede werken geen grond voor de vrijspraak kunnen opleveren, maar het geloof in de genade en de vergeving, is een inzicht, waar de brief aan de Romeinen inzonderheid door gedragen wordt. Hetgeen een uitspraak als II Cor. 5 : 10 niet blijkt uit te sluiten. Ook in het N.T. neemt de verzoeningsgedachte een belangrijke plaats in. Echter niet meer in cultisch verband.
Wel wordt zij steeds in relatie gezien tot Christus. Zij is niet meer een daad van de mens, maar van God (II Cor. 5 : 19; I Joh. 2:2).
De oude Kerk heeft de stelling van Origenes, dat alle schepselen eenmaal in de verzoening en vernieuwing zullen worden opgenomen, afgewezen. Deze lijn van denken vindt men ook in de Calvinistisch-reformatorische belijdenisschriften gevolgd: de vergeldingsgedachte in verband met het laatste oordeel van Christus wordt krachtig gevindiceerd als schrik voor de ongelovigen en als troost voor de verdrukte gelovigen. (Ned. Geloofsbelijdenis art. XXXVII; Heid. Catechismus vr. 52).
Voor Luther gold de gedachte, dat de mens geheel zondaar is in al wat hij doet, denkt en laat; maar om Christus’ wil is hij tegelijk geheel rechtvaardig, want Christus heeft de vergelding gedragen (simul justus et peccator; zie bijv. 95 Stellingen no 7). Toch blijft zowel bij Luther als Calvijn het oordeel staan: er is een verwerping, omdat God rechtvaardig is en de zonde haat. Bij de Protestantse theologen van later tijd komt de gedachte van een tegenstelling tussen Gods toorn en zijn liefde vaak voor (de oude gedachte van Marcion). Men treft aan de voorstelling van de verdwijning der goddelozen, en het overleven van de gelovigen (conditionele onsterfelijkheid) naast een handhaven van het dubbele gericht over goeden en bozen. Volgens de dialectische theologie wordt de zondaar tegelijk geoordeeld en gerechtvaardigd. Zij keert hiermede tot de reformatorische posities terug.
De verschillende opvattingen, die werden vermeld, vinden voortdurend hun weerslag in de literatuur. In Dante’s Hel is de vergelding zo plastisch mogelijk uitgebeeld. Elekerlijc vaart „ter rekeningen van onzen Here”. Tot in de moderne tijd komt de gedachte aan het vergeldend oordeel naar voren. Men denke aan Kafka’s Der Prozess, en aan Simon Vestdijk’s De kellner en de levenden.
Van psychologische kant is de vergeldingsleer met heftige afwijzing benaderd door Fr. Nietzsche. Hij zag haar als een uiting van ressentiment. Met de vergeldingsgedachte gaat echter ook de gedachte der vergeving teloor. In de vergeving is de vergelding immers verwerkt. Degene, die vergeeft brengt het offer van zijn zelfhandhaving.
In de vergeving voltrekt zich een synthetische handeling van gericht en genade. In Nederland werd de vergeldingsgedachte in de straf theologisch verdedigd door A. A. van Ruler
PROF. DR E. L. SMELIK
Lit.: G. v. d. Leeuw, De godsdiensten der wereld (Amsterdam 1941); Gaston Frommel, La psychologie du pardon, in: Etudes morales et religieuses (Paris 1931); E. L. Smelik, Vergelden en vergeven (’s-Gravenhage 1943); A. A. van Ruler, Visie en Vaart Amsterdam 1947, p. 290 w.).
De Rooms-Katholieke Kerk heeft in haar leer de vergeldingsgedachte waarvan de H. Schrift, ook in het Nieuwe Testament, vol is, een ruime plaats gegeven.
De mens, zo zegt Paulus, zal vergolden worden naar zijn werken. Hetzelfde zegt het Boek der Openbaring (22 : 12).
Iedere zonde brengt ook een strafschuld mede. God kan zowel zonden als straf kwijtschelden. Het blijkt uit de H. Schrift dat God dit niet altijd doet. Vandaar is er in de R.K. leer plaats voor het vagevuur'", waar de mens gelouterd wordt, zo hij op aarde niet door boetvaardigheid aan zijn strafschuld zal hebben voldaan. Ook het oordeel van Christus zal een vergelding naar werken betekenen.
In de gemeenschap der Kerk echter wordt ook een plaatsvervangende boete aanvaard. Het ene lid van het lichaam van Christus kan lijden voor het andere lid en voldoening geven voor zijn medelidmaten. Vandaar de plaats die het Katholieke leven geeft aan boetvaardigheid, aan het offer, aan de voorspraak en ook aan de aflaat.