is een mengsel van droge verfstof (fen) met een vloeibaar bindmiddel, bijv. lijnolie, harslak of phthalaathars. Dergelijke strijkbare massa’s werden vele eeuwen voor artistieke doeleinden gebruikt.
Pas in de 19de eeuw begon men verf ook als een middel ter bescherming van hout, metaal, cement, enz. te beschouwen. Tegenwoordig wordt verf in practisch alle takken van nijverheid op de een of andere wijze toegepast.Historisch bezien werd verf voor het eerst gebruikt voor het beschilderen van muren. Zelfs in de periode van het stenen tijdperk was dit al een feit, zoals vastgesteld in de grotten van Altamira (Spanje). In de Oudheid vinden wij voortreffelijk kunstschilderwerk bij de Egyptenaren en Grieken en in wat mindere mate bij de Romeinen. Deze volkeren gebruikten eiwit, gom en lijm als bindmiddelen voor hun verven. De Romeinen kenden al verfstoffen zoals loodwit en loodmenie. Een geheel andere techniek werd in China en Japan ontwikkeld.
Zij gebruikten het sap van Rhus vermicifera als lak, meestal voor houtwerk. Weinig vorderingen werden gemaakt in de Middeleeuwen, pas in de 15de eeuw kwam er een grote verandering in het schildervak. Jan van Eijk gebruikte lijnolie en notenolie voor het mengen van zijn verven. Rembrandt, Rafaël en Leonardo da Vinci volgden een soortgelijke methode. Giotto, de eerste grote fresco-schilder, gebruikte tempera (eiwit) op vers gekalkte muren.
Met de industriële revolutie begon de fabricage van olieverven op beperkte schaal. De eerste verffabrieken werden in Engeland en Nederland opgericht. Men leerde verfstoffen met lijnolie in potmolens te malen, later volgde de nieuwere ontwikkeling van betere machines: de walsen en kogelmolens. De fijne verdeling (dispersie) van het pigment in het bindmiddel is van grote betekenis, want verf is dekkend door het verschil in brekingsindex tussen verfstof en bindmiddel. Hoe groter dit verschil, des te groter het dekkend vermogen. Is dit gering, zo spreekt men van lazuurverven.
Chemisch kan men verven best indelen op grond van hun bindmiddel:
1. Olieverven. Ze berusten op een plantaardige, drogende olie zoals lijnolie, houtolie, chemisch bewerkte ricinusolie enz. Hieronder vallen de vanouds bekende buitenen binnenverven en vele andere.
2. Kunstharsverven. Deze „synthetische” verven bevatten meestal phthalaathars. Tegenwoordig uiterst belangrijk op vele gebieden.
3. Rubberverven. Een nieuwere ontwikkeling. Zij bevatten chemisch behandelde rubber of latex emulsie.
4. Emulsieverven. Hun bindmiddel is een colloïd systeem, d.w.z. een fijne verdeling van twee vloeistoffen, bijv. water en olie. Deze verven worden bijna uitsluitend voor binnenwerk gebruikt.
5. Waterverven. Gebaseerd op caseïne, lijm, kalk, cement of waterglas. Ze worden hoofdzakelijk toegepast op poreuze ondergrond.
6. Bitumenverven. Zij bevatten bitumen, asphalt, pek of teer. Zij zijn donker van kleur en derhalve beperkt in hun toepassing.
7. Celluloselakken. Dit is een gebied op zichzelf. Het bindmiddel wordt gevormd door nitrocellulose, gecombineerd met harsen en weekmakers. Zij drogen uitsluitend door het verdampen van een oplosmiddel. Daarnaast bestaat er nog een grote hoeveelheid van speciale verven en lakken voor de meest verschillende doeleinden.
Men kan verven ook rangschikken naar hun toepassing en spreekt dan van binnenverven, buitenverven, muurverven, wegenverven, roestwerende verven enz.
Verf kan worden opgebracht door strijken, spuiten, dompelen, trommelen en gieten. De huisschilder maakt gebruik van de kwast. Voor grotere en snellere productie gebruikt men de verfspuit, waarbij de verf door middel van gecomprimeerde lucht door een fijne opening wordt verstoven. Ook kan men de te behandelen voorwerpen in de verf dompelen of — mits zij klein zijn — in een draaiende trommel, trommelen.
DR WALTER B. MAASS
Lit.: G. P. A. Kappelmeier, Moderne Lakverven (Amsterdam 1945); J-J. Mattiello, Protective and Decorative Coatings (New York 1941).