Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

LAK

betekenis & definitie

is een harsachtige stof, die ontstaat als uitscheidingsproduct van de wijfjes van bepaalde, tot de fam. der Coccideeën behorende karmijnrode schildluizen van het geslacht Tachardia (syn. Lakshadia of Laccifer) en verwant aan de cochenilleluis.

Hoewel dit lak dus een dierlijk uitscheidingsproduct is, komt het in aard en samenstelling overeen met de echte plantaardige harsen, doch is gekenmerkt door het voorkomen van een alifatisch vetzuur, waarom men het tot de alifatoretinen of vetkarsen rekent (z harsen). Het lakinsect boort zich in jonge toestand met zijn lange zuigsnuit in de jonge twijgen van bepaalde bomen vast en leeft uitsluitend van de sappen daarvan; na een maand heeft de bevruchting plaats, de wijfjes nemen daarna meer voedsel tot zich en scheiden overvloediger lak uit; na 2 of 3 maanden leggen ze eieren en sterven daarna. De voor de mens belangrijkste soorten leven in kolonies en bedekken de takken met een dikke korst gevormd door de schildjes en de hars. Lakinsecten leven op bomen van zeer verschillende families.Het belangrijkst zijn die op Schleichera trijuga Willd. (fam. Sapindaceeën) de „kusum”; op Butea monosperma Taub. (fam. Leguminosen) de „palas”; op Zizyphus jujuba Lam. (fam. Rhamnaceeën) de „bes” en op Acacia calechu Willd. (fam. Leguminosen) de „khair”. Die van andere planten komen voor technische winning niet in aanmerking. De „kusum” wordt vaak in tuinen aangeplant, waar de lakproductie hoger is dan in het vrije veld. De met korsten bedekte twijgen worden, nadat de jonge insecten zijn uitgezwermd, verzameld, daar zgn. „onrijp” lak meer kleurstof bevat en zeer vochtig is. Men snijdt de takjes in stukken, droogt ze en spreekt dan van „stoklak”. Krabt men ze met de hand of mechanisch af, dan krijgt men het „zaad- of korrellak”. Voor de verwerking tot „schellak’ ’wordt het korrellak gewassen en van de kleurstof, die uit laccaïnezuur bestaat, bevrijd; deze kleurstof komt, gemengd met kiezelzuur, phosphorzuur, klei en kalk, als „lac-dye” in de handel. De verwerking tot schellak geschiedt ten dele in Europa in moderne fabrieken door extractie met alkohol, stoomverhitting en persen; 75 pct van het lak wordt echter door de bevolking verwerkt. Men doet het zaadlak in 30 voet lange en 5 cm brede zakken, die men langzaam plaatselijk boven een vuur verwarmt en wringt, zodat het gesmolten lak naar buiten treedt. Dit wordt er afgenomen en uitgespreid over een met heet water gevulde cylinder; het zo gevormde vel wordt er afgenomen en door het met handen, voeten en mond vast te houden uitgerekt; is het afgekoeld, dan breekt men het in kleine stukjes, het schellak van de handel. Soms bereidt men „knooplak”, door het gesmolten lak op een glad, koel oppervlak te laten stollen. Het in de zak achtergebleven lak en vuil extraheert men en men krijgt dan een lak, dat als „kiri” in de handel komt. Voor Wereldoorlog II schatte men de wereldproductie op 30 000 ton per jaar tegenover 750 000 ton hars totaal. India levert 90 pct van de totale hoeveelheid lak.

Eigenschappen

Lak is zeer bestand tegen atmosferische invloeden, lost gemakkelijk in alkohol op, heeft een laag sm.pt en is een uitstekend isolatiemateriaal; het is hard, volkomen glad af te werken en staat weinig aan krimpen of zwellen bloot. Gebruik: voor zegellak (na vermenging met colophonium en kleuring met aardkleurstoffen), voor bereiding van politoer en spirituslak, voor het dichten van ballonomhulsels en vooral voor gramofoonplaten.

Onder China- en Japanlak verstaat men een product, dat na verwonding direct uit de stam van een Anacardiacee Rhus verniciflua Stokes uittreedt. De lak boom wordt 20 m hoog, is afkomstig uit China, doch in Japan ingevoerd. De boom wordt door zaad of door worteluitlopers vermenigvuldigd. Als de boom na 10 jaar een diameter van 15 cm heeft, begint men te tappen; er treedt dan een wit melksap uit, dat men in schelpen of bamboehuizen opvangt en dat aan de lucht door de werking van een er in voorkomend oxyderend enzym, de „laccase”, snel verhardt en verkleurt. Men rekent dit lak dan ook tot de enzymharsen. Na een week houdt de stroom op en brengt men een nieuwe wond aan; dit herhaalt men enige malen en geeft de boom dan enige jaren rust, daar deze anders dood gaat. Het sap bestaat uit 65-85 pct urushinezuur, 5,5-3,5 pct gom, 2,1-3,3 Pct N-houdende stoffen, 26,559,4 pct water en wat lakzuur. Dit lak wordt vooral gebruikt voor de vervaardiging van lakdozen, een bewerking, die jaren duurt en waarbij men wel 300 verschillende lagen lak aanbrengt; ten slotte worden verschillende kleuren, metaalpoeder of paarlemoer ter versiering aangebracht, waarna het geheel met doorzichtig lak bedekt, of gepolijst wordt. Het maken van laksnijwerk is eveneens van Chinese oorsprong.



Birma-lak
lijkt veel op China- en Japanlak, doch is afkomstig van een andere Anacardiacee Melanorrhoea usitata Wall. uit Birma, Siam en Indochina; het bevat eveneens urushinezuur en wordt op gelijke wijze verwerkt.

Het tappen van lak veroorzaakt de zgn. lakziekte „urushi-kaburé”, waarover nog weinig bekend is. De in Amerika voorkomende, verwante Rhussoorten, de „poison sumac” Rh. vemix, de „poison ivy” Rh. radkans en „poison oak” Rh. toxicodendron, bevatten in hun melksap eveneens huidziekten verwekkende stoffen.

DR. A. KLEINHOONTE

Naar aanleiding van het China- en Japanlak, dat op de voorwerpen wordt gestreken, heeft het begrip „lak” ook ingang gevonden in de verfindustrie van het Westen. Hoewel een deel dezer verfstoffen ook harsen bevat, waarbij deze grondstoffen met een aantal kunstharsen zijn uitgebreid, maakt men thans ook lakken waarin olie, asfalt, rubber- en cellulosederivaten een belangrijke rol spelen en spreekt men van harslakken, olielakken, asfaltlakken, celluloselakken enz. Aan de andere kant spreekt men, met het oog op de toepassingen, van meubellak, autolak, isolatielak, enz.

De betekenis van het woord „lak” is in de verfpractijk niet altijd duidelijk. Enerzijds verstaat men er een goed resistente en min of meer glanzende verfsoort onder, aan de andere kant gebruikt men het synoniem met het woord „vernis”, terwijl men hieronder een blanke glanzende verf verstaat, die men over een gekleurde verflaag aanbrengt om daaraan glans te verlenen. Vanuit dit gezichtspunt onderscheidt men dan lak (vernis) van lakverf, die een kleur heeft en zelf glanst, zodat vernissen onnodig wordt.

Blank olielak werd reeds in de 18de eeuw in Nederland vervaardigd. Lijnolie was al eerder als verfbindmiddel gebruikt, maar zij droogt langzaam aan de lucht en heeft ook andere nadelen, hetgeen aanleiding gaf de olie te verhitten (stoken) met natuurharsen. Omstreeks 1920 begonnen ook de kunstharsen een rol te spelen en deze gaven een stormachtige ontwikkeling te zien die nog niet is afgesloten. De belangrijkste zijn: phenolharsen, alkylharsen en cellulosederivaten. Is kunsthars hoofdbestanddeel, dan spreekt men van synthetische lakken.

Lakken, rijk aan olie (vette lakken), zijn meer elastisch en weerbestendig dan magere lakken die vnl. harsen bevatten. Zwarte lakken worden dikwijls uit asfaltsoorten, bitumen en pek vervaardigd.

De olielakken drogen ten gevolge van een chemische reactie. Daarnaast bezit men lakken die drogen doordat het oplosmiddel aan de lucht verdampt. Het oudste type van dit soort vormen de spirituslakken (oplossing van natuurharsen in alkohol). Ze zijn grotendeels verdrongen door de celluloselakken. Moet aan bijzondere eisen (chemische bestendigheid, hittevastheid) worden voldaan, dan worden lakken gebruikt waarin chloorrubber, ureum-, melamine- en vinylharsen worden gemengd.

Naast de oude methode van bestrijken met de kwast hebben het spuiten en dompelen grote omvang gekregen. Bovendien heeft het moffelen ingang gevonden, waarbij in gesloten ruimten (tegen stof) kunstmatig gedroogd wordt in een oven of door infrarode stralen.

Lakken worden thans op de meest verschillende materialen toegepast als metaal, hout, leer, papier en andere vezelstoffen. Ze dienen zowel voor bescherming van het materiaal tegen atmosferische invloeden als voor versiering.

Lit.: Tschirch u. Stock, Die Harze (Berlin 1933), I P- 268272, II (1936) p. 1443-1539, en p. 1585-1616; E. W. Chatfield, Varnish Constituants (New York 1944); C. P. A. Kappelmeier, Moderne Lakverven (Amsterdam 1945) ; Howes, Vegetable Gums and Resins (Waltham, Mass. 1949), p. 127-134.

< >