is het proces, dat dient om uit te maken of iemand zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, en zo ja, welke strafrechtelijke sanctie op hem moet worden toegepast. Het geheel van rechtsregels daarop toepasselijk noemt men het strafprocesrecht, of het recht van strafvordering, te vinden in het NEDERLANDS Wetboek van Strafvordering van 1926.
Men spreekt ook wel van formeel strafrecht, in tegenstelling tot het materieel strafrecht, dat aangeeft welke feiten strafbaar zijn, en waaruit de straf moet bestaan.Begane strafbare feiten dienen te worden gestraft. Vandaar dat het strafprocesrecht zó moet zijn, dat het gelegenheid biedt de schuldige te vinden en hem de juiste straf op te leggen. Om de schuldige te achterhalen worden bevoegdheden gegeven aan ambtenaren tot opsporing (verzamelen van gegevens in verband met een gepleegd strafbaar feit) en tot vervolging (het brengen van de verdachte voor de rechter). De bijzondere bevoegdheden, gegeven om achter de waarheid te komen, noemt men dwangmiddelen, zoals staande houden (om naar de naam te vragen), aanhouden (om een verhoor af te nemen), in beslag nemen van voorwerpen die tot bewijs kunnen dienen, onderzoek aan kleren en lichaam, huiszoeking, inverzekeringstelling van de verdachte en diens voorlopige hechtenis. Naar mate de dwangmiddelen, méér ingrijpend worden zijn zij méér omringd door waarborgen tegen misbruik. In het gewone strafproces mogen slechts dwangmiddelen, zoals aanhouding, worden toegepast tegen een verdachte, dat is een persoon tegen wie een redelijk vermoeden van schuld bestaat. De meer ernstige, zoals inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, mogen slechts toegepast worden in geval het gaat om ernstige strafbare feiten, en er moeten te dien aanzien ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gerezen (art. 64 W.v.Sv.). Naar gelang de dwangmiddelen ingrijpender worden, wordt ook de kring van personen, die ze mogen toepassen, kleiner. Sommige dwangmiddelen kunnen door alle opsporingsambtenaren worden toegepast, andere slechts door Hulp-Officieren van Justitie, weer andere slechts door de Officier van Justitie, enkele slechts door de Rechter-Commissaris. Deze rechterlijke ambtenaar (rechter in een Arr. Rechtbank) is een taak opgedragen in het voorbereidend onderzoek, omdat van zijn kant minder misbruik te vrezen is, en omdat zijn werk betrouwbaarder wordt geacht.
Het strafproces moet geschikt zijn om in dit proces de waarheid te achterhalen, zodat de schuldige kan gestraft worden. De regels van dit proces moeten ook waarborgen, dat een onschuldige niet voor schuldig zal worden gehouden, en daarbij ook waarborgen, dat zo weinig mogelijk onschuldigen van het strafproces te lijden hebben. Vinden van de schuldige, en sparen van de onschuldige vormen de twee polen, waartussen het strafproces zich beweegt. Naar gelang de belangen van de gemeenschap of de belangen van het individu meer op de voorgrond komen, zal het eerste of het tweede moment meer betekenis krijgen. Mede om de onschuldige te beveiligen tegen het leedvolle van het proces, bestaat in ons proces de gelegenheid om bezwaar te maken tegen de dagvaarding; en geldt de regel dat als de rechter onherroepelijk over het feit heeft beslist (bijv. bij vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging), de verdachte niet andermaal voor dat feit kan terecht staan, terwijl een strafprocessueel geëindigde zaak, bijv. als de Officier van Justitie heeft afgezien van verdere vervolging of de verdachte op zijn bezwaarschrift is buiten vervolging gesteld, slechts opnieuw kan worden begonnen als er nieuwe bezwaren zijn gerezen.
Het strafproces onderscheidt zich van het burgerlijk proces doordat het in het algemeen een aangelegenheid van de overheid is. De overheid (politie, opsporingsambtenaren) begint de opsporing, de overheid (ambtenaren van het O.M.) begint de vervolging. De benadeelde speelt een geringe rol. Bij sommige misdrijven is zijn klacht nodig om vervolging mogelijk te maken (klacht-delicten, zoals belediging, overspel, diefstal tussen bloedverwanten), en in het strafgeding kan hij tot beperkt bedrag schadevergoeding eisen. De vervolging geschiedt in het algemeen belang, en in het algemeen belang kan er van vervolging worden afgezien (opportuniteitsbeginsel). Het O.M. beoordeelt of van vervolging dient te worden afgezien. Controle op deze bevoegdheid ligt in de hiërarchische verhouding binnen het O.M. (aan het hoofd waarvan staat de minister van Justitie, die verantwoordelijk is aan de Kamer), en is het recht van de benadeelde zich te beklagen over niet-vervolging bij de rechter (en wel het Gerechtshof), die daarop vervolging kan bevelen.
Naar de vorm kan men onderscheiden tussen het accusatoire en het inquisitoire proces. In het eerste heeft de beklaagde een (actieve) partij-positie, in het tweede is de verdachte (passief) voorwerp van onderzoek. Daar het proces zich heeft ontwikkeld uit de strijd tussen dader en benadeelde is het oudste proces accusatoir. Met het ontwikkelen van de gemeenschap, mede onder invloed van het Canonieke en Romeinse Recht, ontstond het inquisitoir proces. Het moderne strafproces heeft grote rechtsmiddelen gegeven aan de verdachte, en de uiterlijke vorm van het proces is accusatoir, alhoewel niet benadeelde en dader tegenover elkaar staan, maar het O.M., als vertegenwoordiger van de gemeenschap, tegenover degeen die vermoed wordt dader te zijn. In het vóór-onderzoek (dat plaats vindt vóór de terechtzitting) zijn de machtsmiddelen van het O.M. overwegend, en heeft de verdachte in het algemeen slechts rechten om misbruik te voorkomen. Het eindonderzoek (ter terechtzitting) heeft een sterker accusatoir karakter. Echter ook daar kan de verdachte als voorwerp van onderzoek behandeld worden (in voorlopige hechtenis worden gehouden, ter observatie in een psychiatrische kliniek worden opgenomen, enz.). Naar vorm is ons strafproces een gematigd inquisitoir proces.
Ook naar doel onderscheidt men het strafproces in accusatoir en inquisitoir, nl. naar gelang men zoekt naar de formele-proceswaarheid (zoals die nog gedeeltelijk geldt in het burgerlijk proces, waar de rechter gebonden is aan wat tussen partijen als waar wordt aangenomen) of naar de materiële, werkelijke waarheid. Ons strafproces beoogt het vinden van de werkelijke waarheid. Dit blijkt uit de niet-lijdelijkheid van de rechter, en uit het bij ons geldend bewijsstelsel, d.i. het zgn. negatief-wettelijk bewijsstelsel, waarbij het bewijs slechts mag worden geleverd geacht als dc rechter uit bepaalde wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft geput, dat verdachte het feit heeft begaan. Dit negatief-wettelijk bewijsstelsel geldt slechts voor de telastelegging, d.i. de feitelijk omschreven beschuldiging, die in de dagvaarding aan de verdachte wordt medegedeeld. Voor alle andere feiten, die ten processe moeten bewezen worden (alibi, strafuitsluitingsgronden enz.) geldt het vrije bewijsstelsel, waarbij slechts beslissend is de redelijke overtuiging van de rechter.
Om de verdachte verdediging mogelijk te maken heeft hij het recht op juridische bijstand, die hem zo nodig op staatskosten wordt verstrekt. Mede uit het recht om zich te kunnen verdedigen is te begrijpen de regeling, dat de verdachte de feitelijke beschuldiging in de telastelegging moet worden medegedeeld, aan welke beschuldiging het O.M., behoudens wijzigingsmogelijkheid onder controle van de rechter, is gebonden. Hij heeft het recht getuigen te dagvaarden, deskundigen te benoemen, vragen te stellen, en ook het recht van het laatste woord. Hij behoeft niet mede te werken aan zijn eigen veroordeling, en dus bijv. behoeft hij hem gestelde vragen niet te beantwoorden.
Toen in het strafrecht naast de begane daad ook de persoonlijkheid van de dader een rol ging spelen, had dit ook betekenis voor het strafprocesrecht. Mogelijk werd de voorlichting van de rechter omtrent de persoon van de verdachte. Naast de opsporingsambtenaar, die zich bezig hield met de vraag of de daad was gepleegd door de verdachte, kwam de voorlichtingsambtenaar, die zich bezig hield met de vraag wat voor persoon de dader was.
Ook het nieuwste strafrecht, dat der sociaal-economische ordening, waarin de gemeenschap weer het centrum van de belangstelling opeiste, heeft strafprocessuele consequenties. In het strafproces voor de bijzondere economische rechter (geregeld in de Wet op de Econ. delicten) wordt minder rekening gehouden met het individueel belang. Dwangmiddelen kunnen eerder worden toegepast, ook t.a.v. hem tegen wie nog geen redelijk vermoeden van schuld bestaat, voor controle. Minder eisen worden gesteld aan de telastelegging. De verdachte moet soms medewerken aan het onderzoek. De voorlichtingsambtenaar, die de rechter inlichtte omtrent de persoon van de dader, heeft plaats gemaakt voor de contact-ambtenaar, die O.M. en rechter voorlicht omtrent de maatschappelijke betekenis van de daad.
Tot het strafproces behoort de regeling van de rechtsmiddelen, die open staan tegen rechterlijke beslissingen. Men onderscheidt de gewone rechtsmiddelen (verzet, hoger beroep en cassatie) en de buitengewone rechtsmiddelen (revisie en cassatie in het belang der wet).
PROF. MR B. V. A. RÖLING
Lit.: Blok-Besier, Het Ned. Strafproces, 3 dln (1924); A. Minkenhof, De Ned. Strafvordering, 2de dr. (1948); J. M. van Bemmelen, Strafvordering, 4de dr. (1950); F. Hollander, Wet op de economische delicten (1952).
In BELGIË is de rechtspleging in strafzaken in de eerste plaats nog immer geregeld door het W.v.Sv. van 17 Nov. 1808, waar een voorafgaande titel aan toegevoegd werd (wet van 17 Apr. 1878) en die belangrijk aangevuld en gewijzigd werd door latere wetten, decreten en besluiten. Onder de officieren der gerechtelijke politie is de procureur des konings belast met de opsporing en de vervolging van alle misdrijven, die onder de correctionele rechtbanken of de Hoven van Assisen ressorteren. Deze magistraat kan overgaan tot een reeks onderzoekingsmaatregelen, die men doorgaans opsporingsonderzoek of informatie noemt.
De onderzoeksrechter gaat over tot een onderzoek, hetzij uit eigen beweging, in de gevallen van ontdekking op heterdaad, hetzij op vordering van de procureur des konings, hetzij op aanklacht van hem, die beweert benadeeld te zijn door een misdaad of wanbedrijf en die zich vóór de onderzoeksrechter burgerlijke partij stelt. Bij het einde van zijn onderzoek deelt de onderzoeksrechter de stukken der rechtspleging mede aan de procureur des konings, die ze terug overmaakt met zijn vordering. De rechtspleging wordt dan aan de raadkamer onderworpen, die, op verslag van de onderzoeksrechter, beslist of het een strafbaar feit geldt en of er voldoende bezwaren bestaan tegen de verdachte om de rechtspleging voort te zetten. Zij kan aldus een verdachte buiten vervolging stellen of hem naar de politierechtbank of naar de correctionele rechtbank verwijzen.
Indien de raadkamer van oordeel is, dat criminele straffen moeten toegepast worden, dan beveelt zij dat de stukken der rechtspleging door de procureur des konings aan de procureur-generaal bij het Hof van Beroep zullen worden overgemaakt en verleent tegen de verdachte een beschikking tot bijlijfneming.
De kamer van inbeschuldigingstelling (afdeling van het Hof van Beroep, in raadkamer vergaderd) kan, evenals de raadkamer, een beschikking van buitenvervolgingstelling verlenen en de invrijheidstelling van de beklaagde bevelen, of wel hem verwijzen naar het Hof van Assisen, naar de rechtbank van eenvoudige politie of naar de correctionele rechtbank.
Het strafgeding wordt aanhangig gemaakt ter terechtzitting van de rechtbanken van eenvoudige politie en van de correctionele rechtbanken, hetzij ingevolge verwijzing door de raadkamer of door de kamer van inbeschuldigingstelling, hetzij ingevolge rechtstreekse dagvaarding ten verzoeke van het Openbaar Ministerie of van de burgerlijke partij.
De te volgen rechtspleging wordt geregeld in Boek II, titel I, hoofdst. I en II van het W.v.Sv. Vóór het Hof van Assisen, dat in principe slechts om de drie maanden zitting houdt (wet v. 18 Juni 1869, art. 89) en dat bestaat uit een voorzitter, lid van het Hof van Beroep, uit twee rechters in de rechtbank van eerste aanleg als bijzitters, uit 12 gezworenen, het Openbaar Ministerie (procureur-generaal of een lid van het Openbaar Ministerie door hem afgevaardigd) en de griffier, worden de zaken enkel aanhangig gemaakt door de verwijzing door de kamer van inbeschuldigingstelling.
De Belgische wetgeving stelt, evenals de Nederlandse, de verschillende middelen van verhaal tegen vonnissen en arresten ten dienste van de partijen.
PROF. DR A. KLUYSKENS.