Na Timoer’s dood betwistten zijn zoons, resp. kleinzoons elkaar troon en rijk, tot ten slotte zijn 4de zoon, Sjâh Roech (1407-1447), de heerschappij over Trans-Oxanië en Oost-Iran verkreeg. De nakomelingen van Djahângîr en Omar-Sjeich, Timoer’s andere zoons, moesten gaandeweg het veld ruimen voor de zoons van Sjâh Roech, van wie Oeloeg Beg van 1409 af in Samarkand, Ibrâhîm Sultan van 1414 af in Sjîrâz, en Soejoergatmisj van 1418 afin Kaboel, Gazna en Kandahar regeerden, terwijl Bajsoengoer, de grote kunstminnaar en maecenas, aan het hof van zijn vader te Herât leefde.
Sjâh Roech was de bekwaamste vorst der dynastie en zowel een goed veldheer als een bijzonder fijn beschaafde persoonlijkheid. Aan hem en zijn zoon Oeloeg Beg is vooral de stimulering te danken van de toen beginnende herleving van de Perzische kunst en literatuur, de zgn. Timoeriedische renaissance.In 1421 trok hij te velde tegen de Turkmeense vorst Kara Jóesoef, die in 1408 Azerbeidsjân van zijn broer Mlrânsjâh en diens zoons geroofd had en onderwierp, na Kara Jóesoef’s dood, diens zoon Iskander. Na nog tweemaal gedwongen te zijn geweest, zich tegen de opstandige Iskander te keren (1429 en 1474), droeg hij in 1435 de heerschappij over Azerbeidsjân op aan Iskanders broer, Djahânsjâh, waardoor hij het westelijk deel van het Timoeriedenrijk overleverde aan de Turkmenen van de Zwarte Ram, die zich hier handhaafden tot hun nederlaag tegen de vorst van de Witte Ram, Oezoen Hasan (1467). Van zijn diplomatieke gaven getuigt o.a. het feit, dat hij door herhaaldelijk instellen van gezantschappen handelsbetrekkingen trachtte aan te knopen met China. Na zijn dood werd hij opgevolgd door Oeloeg Beg (1447-1449) die wel als vorst weinig autoriteit bezat, maar uitblonk als bel-esprit, geleerde en dichter, en Samarkand tot een schitterend centrum van Perzisch kunst- en wetenschappelijk leven maakte. Hij liet er een sterrenwacht bouwen en had een groot aandeel aan de opstelling der beroemde astronomische tabellen, naar hem „Oeloegbegse tabellen” genoemd, het laatste Islamietische standaardwerk op dit gebied. Nadat de Euzbegen (Oesbeken) Samarkand geplunderd en de sterrenwacht verwoest hadden, werd hij door zijn opstandige zoon, ‘Abd al-Latïf, gevangengenomen en omgebracht (1449). Na hernieuwde twisten om de troonopvolging volgde hem een kleinzoon van Mîrânsjâh, Aboe Saïd, op (1452), wie het met de hulp van Aboe ’1 Cheir (z Sjybanieden) gelukt was, de troon van Samarkand te bestijgen. In 1457 lijfde hij, na de dood van zijn oom, Bâboer-Mirzâ, Ghorâsân bij zijn rijk in en nam zijn intrek in Herât. Hij streed met succes tegen de Tsjagatajieden van Mogholistân en verhief zijn gunsteling Jóenoes tot vorst van het westelijk deel van hun rijk. De Turkmenen van de Zwarte Ram, die onder Djahânsjâh Chorâsân en Herât veroverd hadden (1458), werden door zijn zoon, Pïr Boedak, definitief verslagen en moesten hun buit weer prijsgeven. Toen Aboe Saïd echter optrok tegen Oezoen Hasan, de vorst der Turkmenen van de Witte Ram, die Djahânsjâh de heerschappij ontnomen had (1467), werd hij op zijn tocht naar de rivier de Arras door Oezoen Hasanin Mahmôedâbâd ingesloten, gevangengenomen en gedood (1469). Hierdoor was West-Perzië tot de opkomst der Safawieden (1502) overgeleverd aan de Turkmeense dynastie van de Witte Ram. Aboe Saïd werd opgevolgd door zijn zoon, Ahmed Sultan (1469-1494), die vorst werd van TransOxanië en Samarkand. Deze voerde hoofdzakelijk strijd tegen zijn broer, Omar-Sjeich van Ferghâna, de vader van Bâboer, de latere Groot-Moghoel (die in 1498 gedurende korte tijd Samarkand in bezit hield), maar tevergeefs, daar O-mar-Sjeich de Tsjagatajieden op zijn hand had. Na zijn dood werd Ahmed opgevolgd door zijn broer Mahmóed (1494-1495) en zijn zoons Mas ’oed (1495-1499), Bajsoengoer (1495-1499), en Alï (1498-1500), die de Sjybaniede Mohammed, de veroveraar van Trans-Oxanië, gevangen nam en terecht liet stellen. Een andere Timoeriede, Hoesein-i Bajkara, een nakomeling van Omar-Sjeich, regeerde van 1469-1506 in Herât en maakte zijn hof tot een uitgelezen centrum van intellectueel leven, waarvan de grote dichter Djâmî, de historici Mîrchwând (gest. 1498) en Chwândemîr (1476-1534/’35) en beroemde kunstenaars, zoals de schilder Bihzâd (ca 1440-1514?) en de calligraaf sultan ‘Alï uit Mesjhed de corypheeën waren. Zijn minister, MÎR ‘Alï Sjîr Nawâ 1 (1440/41-1501), een machtig maecenas en opdrachtgever van veel bouwwerken, was de eerste grote dichter, die in het Oost-Turks, het zgn. Tsjagatajisch schreef. Na Hoesein-i Bajkara’s dood (1506) volgde hem zijn zoon Badî al-Zamân op. Deze verloor echter reeds in 1507 Herât aan Mohammed Sjybanï, waarmee ook in Oost-Iran de heerschappij der Timoerieden geeindigd was.
PROF. DR K. JAHN
Lit.: C. M. d’Ohsson, Hist. des Mongols, dep. Tschinguiz Khan jusqu’à Timour Bey ou Tamerlan, IV (La Haye - Amsterdam 1835); M. E. Quatremère, Mémoire hist. sur le règne du Sultan Schah-Rokh (in: Journ. Asiatique, Paris 1836); M. L. P. E. A. Sédillot, Prolégomènes des Tables astronom. d’Oloug-Beg (publ. Paris 1847, trad. et comment. Paris 1853); Belin, Notices biograph. et litt.sur Mir Ali Chir (in: Journ. Asiat., 1861) ; Idem, Les Moralistes Orientaux, caractères, maximes de Mir Ali Chir Nevaii (in: Journ. Asiat., 1866) ; Aboul-Ghazi Behadour Khan, Hist. des Mongols et des Tatares (éd. et trad. par le Baron Desmaisons, 2 vol. St Pétersbourg 1871, 1874); F. H. Skrine and E. D. Ross, The Heart of Asia (London 1889) ; Baboer-name (ed. and transi. A. Beveridge, London 1905, 1922) ; W. Barthold, Abu Sa’id, in: Enz. d. Islam, I (Leiden 1913); L. Bouvat, Essai sur la Civil. Timouride (in: Journ. Asiat., XXVIII, Paris 1926); Idem, L’Empire mongol (2ème phase, Paris 1927) ; H. Beveridge, Husain Mirza, in: Enz. d. Islams, II (Leiden 1927) ; E. G. Brown e, A Lit. Hist. of Persia, III (Cambridge 1928); V. Minorsky, La Perse au XVe s. entre la Turquie et Venise (publ. de la Soc. des Etudes Iran., 7, Paris 1933); L. Bouvat, Art. Timur, in: Enz. d. Islam IV (Leiden 1934); W. Barthold, Ulug Beg u. s. Zeit (bearb. v. W. Hinz, in: Abh. f. d. Kunde d. Morgenlandes, XXI, Leipzig 1935) ; W. Hinz, Quellenstudien z. Gesch. d. Timuriden, in: Zeitschr. d. deutsch. Morgenl. Ges., 90 (Leipzig 1936); Idem, Irans Aufstieg z. Nationalstaat im 15. Jhd. (Berlin 1936); W. Barthold, Herât unter Husein Baiqara d. Timuriden (bearb. v. W. Hinz, in: Abh. f. d. Kunde d. Morgenlandes, XXII, Leipzig 1938); R. Grousset, L’empire des steppes (Paris 1948); B. Spul er, Die Mongolenzeit (in: Handbuch d. Orientalistik, II, Berlin 1948); Idem, Gesch. Mittel-Asiens (in: Gesch. Asiens, München 1950); H. R. Roemer, Staatsschreiben der Timuridenzeit (Wiesbaden 1952).
Tïmoeriedische kunst
Onder de regering der Timoerieden beleefde het Perzische kunst- en geestesleven een hoge bloei, zodat terecht van de Timoeriedische renaissance gesproken wordt. Het centrum lag in Oost-Iran, vnl. te Samarkand en Herât.
ARCHITECTUUR
Reeds Timoer stimuleerde krachtig wetenschap en kunst, vooral de bouwkunst, stichtte steden en dorpen, liet grote waterwerken aanleggen (in Chorâsân, in het Kaboelbekken, enz.) en prachtige, door mooie parken omgeven gebouwen oprichten.
Zijn bekendste paleizen waren het vesting-kasteel Keuk-Sarâj te Samarkand en het lustslot Tacht-i Karatsja (gebouwd 1398). Van de grafkoepels der Timoerieden langs de gravenweg, de zgn. Sjâhzinde, te Samarkand, is het mausoleum van Timoer zelf, de zgn. Góer-i Emir (gebouwd 1390-1404), waarin ook Sjâh Roech, Oeloeg Beg e.a. rusten, het belangrijkste. Het wordt gedekt door een verticaal geribde, meloenvormige blauw geglazuurde koepel, die spitser is dan bij de andere Timoeriedische mausolea. Naast reliëfversiering is het toen in zwang zijnde tegelmozaïek, met motieven in wit, blauw, groen en geel glazuur op donkerblauwe ondergrond, aangewend. Onder Sjah Roech (1409-1447) zijn o.a twee bouwwerken ontstaan, die nog goed geconserveerd zijn gebleven: de door zijn hofarchitect Kiwam al-Din uit Sjiraz naar Perzisch model gebouwde Medrese te Chargird, bij Chwâf (gebouwd 1444-1445), met decoraties in tegelmozaïek, geglazuurd baksteen en zgn. beschilderde stalaktieten (Arab.: Moekarnat), en de Vrijdagsmoskee van Dzjouhar-Sjad, in het heiligdom van de Imam Riza, te Mesjhed, gebouwd in opdracht van Sjah Roech, die als de mooiste moskee van Perzië geldt. Zij munt uit door harmonische proporties, geraffineerd kleureffect van de tegeldecoratie, prachtig bakstenen mozaïek en stalaktietenwerk. Kiwam al-Din is ook de bouwer geweest van de beroemde, in twee verdiepingen opgetrokken medrese van Sjah Roech’s zoon en opvolger, Oeloeg Beg, die door haar hoogte karakteristiek is voor de Timoeriedische architectuur in Trans-Oxanië (gebouwd 1417-1420).
SCHILDERKUNST
Reeds Timoer liet zijn paleizen met fresco’s versieren en bezat een verzameling schilderwerken. Een bijzonder bevorderaar der schilderkunst was echter Sjah Roech’s zoon, Bajsoengoer (gest. 1433), die te Herat een academie voor de boekkunst stichtte, ter bevordering van de miniatuurkunst en de calligrafie. De beroemdste schilder van zijn tijd was Bihzad uit Herat (ca 1450-1530), die van 1468-1506 hoofd der academie was en heeft samengewerkt met de befaamde calligraaf sultan ’Ali van Mesjhed. Van het grote aantal aan Bihzäd toegeschreven werken noemen wij als authentiek: de verlichting der geschiedenis van Timoer (1467, in Boston), van Madjnöen en Leilä (in Leningrad) en van Sa’dï’s Boestan (in Caïro). Na de verovering van Herat (1507) leefde en werkte hij hoog vereerd aan het hof der Safa wied en te Tebrïz, waar hij ook stierf. Na de val der Timoerieden-dynastie bleef de miniatuurkunst voortleven, zowel in Perzië onder de Safawieden, als in Trans-Oxanië aan de hoven van de Sjybanieden (1510-1599), te Boechara, en de Osmaanse sultans (z Turkije, beeldende kunst), te Istanboel.
PROF. DR K. JAHN
Lit.: P. Coste, Mon. modernes de la Perse (Paris 1867); F. Sar re, Denkmäler pers. Baukunst, 2 Bd. (Berlin 1910); W. E. Curtis, Turkestan the Heart of Asia (London 1911); H. Rivière. La Céramique dans 1’Artmusuiman (Paris 1914); E. Diez, Churasanische Baudenkmäler (Berlin 1918); E. Kühnei. Miniaturmalerei im islam. Orient (Berlin 1922); E. Diez, Islamische Baukunst in Churäsän (Hagen u. München 1923); E. Cohn-Wiener. Turkestan (Leipzig 1930); Upham Pope, A Survey of Persian Art (London - New York 1939); E. Kühnei, Islam. Schriftkunst (Berlin - Leipzig, z. j.); E. Diez, Die Kunst d. islam. Völker (Wildpark - Potsdam, z. j.).