Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Tibet

betekenis & definitie

of Thibet is de Europese naam voor een land in Centraal-Azië, gelegen op de hoogvlakte tussen het Kwen-Lun gebergte in het N. en het Himalaja gebergte in het Z. De Tibetaanse naam is PÖ. Het land heeft een opp. van ca 1 170 300 km2; met inbegrip van een gebied van ca 995 000 km2 in het O., waarover een geschil met China bestaat, is de opp. ca 2 166 000 km2.

De hoofdstad is Lhasa.Tibet wordt in het W. begrensd door India (Kasjmir) en door de Sovjet-Unie, in het N. door China (Sin Kiang), in het O. eveneens door China (provincies Sikang en Tsinghai of Koko Nor) en in het Z. (van W. naar O.) door India, Nepal, Sihkim en Bhoetan. De oostelijke grens is het voorwerp van een grensdispuut tussen China en Tibet.

De in 1912 gecreëerde Chinese provincies Tsinghai en Sikang omvatten grote gebieden die vroeger tot Tibet werden gerekend. Volgens de Tibetaanse aanspraken zou de grens ongeveer evenwijdig met de meridiaan van 102° O.L. moeten lopen, waardoor Tibet zou grenzen aan de Chinese provincies Kansoe, Szetsjwan en Yunnan en aan Birma. De feitelijke situatie is echter, dat zowel de Chinese als de Tibetaanse regeringen in de hier genoemde grensgebieden weinig invloed kunnen uitoefenen doordat het gezag daar grotendeels in handen is van plaatselijke machthebbers en de wederzijdse argumenten der beide landen dus neerkomen op nominale territoriale aanspraken.

Door zijn centrale ligging vormt Tibet enerzijds een belangrijk verbindend element tussen India, China, Turkestan en Siberië, anderzijds vormt het land door zijn onherbergzaam karakter, het vrijwel geheel ontbreken van wegen en de door zijn regering gevolgde politiek van strenge afsluiting voor buitenlanders een moeilijk te passeren barrière tussen de genoemde landen. Samenvattend kan men zeggen dat het scheidend karakter in de geschiedenis steeds heeft overwogen en in de afgelopen eeuw door de Tibetaanse machthebbers zelfs bewust is versterkt, hoewel steeds enkele der belangrijkste handelswegen tussen India, China en Turkestan door Tibet hebben gelopen. Het grootste deel van Tibet is nog niet nauwkeurig in kaart gebracht.

Bodemgesteldheid

De gebergten van Tibet vertonen in het groot gezien het volgende beeld: in het W. liggen de Kwen-Lun, de Karakorum en de Kailas-keten in een nauwe bundel samengedrongen. Naar het O. waaieren deze ketens steeds verder uit en nieuwe ketens voegen zich hiertussen. De ruimte tussen de ketens wordt gevormd door grote hoogvlakten. De N.- en Z.-begrenzing van dit systeem vormen resp. de Kwen-Lun en de Himalaja. In het O. convergeren deze ketens tot een naar het Z.O. ombuigend en zich geleidelijk vernauwend geheel van ketens, die zich voortzetten in de gebergten van Achter-Indië. Tussen de Kwen-Lun en de Himalaja ligt Tibet als een enorme hoogvlakte, die in vier landschappen kan worden verdeeld. Het grootste daarvan is de grotendeels nog ongeëxploreerde hoogvlakte van Noord- en Midden-Tibet, de Chang tang, die ca drie-vierde van geheel Tibet beslaat en een gem. hoogte heeft van ca 4800-4850 m. Over deze hoogvlakte lopen in W.-O.richting enkele bergketens, t.w. een deel van de Karakorum, in het N. het Kokosjili gebergte, een deel van het Dungbura gebergte en in het Z. de Trans Himalaja of het Hedin gebergte. Sommige toppen van deze gebergten bereiken hoogten tot 6500 m, de Ahanggangri in het W. bij uitzondering zelfs 7200 m. De steile zuidhelling van de Trans Himalaja vormt de grens tussen de Chang tang en het tweede hoofdgebied van Tibet: het door de volle lengte van Zuid-Tibet lopende dal van de Satletsj en Indus in het W. en de in zijn uiterste bovenloop Tsjangpo genoemde Brahmapoetra. De grootste breedte van dit dal bedraagt ca 150 a 160 km, de hoogte ervan daalt van ca 5500 m in het W. tot ca 3950 m bij Sjigatze en ca 1850 m in het uiterste O. Het derde landschap wordt gevormd door het uit hoge plateau’s en diepe kloofdalen bestaande Z.deel van Tibet tussen het dal van de Tsjangpo en de hoofdketens van de Himalaja waarvan de hoofdkam de grens met Nepal vormt. Het vierde landschap bevindt zich ten O. van de Chang tang en bestaat uit een groot aantal N.W.-Z.O. parallel verlopende bergketens van geringere hoogte dan de reeds genoemde in de dalen waarvan zich de bovenloop van enkele grote rivieren bevindt t.w. de Yang tsekiang, de Mekong en de Saloeeen. Het noordelijk deel van het omstreden oostelijke gebied bevat het Tsaidam-depressiegebied dat geen afvloeiing heeft en waarin het Koekoe-nor en de oorsprong van de Hoang-ho liggen.

Geologische gesteldheid

Geologisch vormt de palaeozoïsche Kwen-Lun het oudste deel van Tibet. In de dalen hiervan komen mesozoïsche deposieten voor. Het veel jongere Himalaja gebergte, waarvan de grootste plooiingsactiviteit in het Eoceen valt, heeft het geologische beeld van Tibet veel ingewikkelder gemaakt, doordat talrijke met de plooiing samenhangende intrusies van jong-vulkanische gesteenten plaatsvonden, waarop thans nog de vele geysers en hete bronnen wijzen. Door de jongere opheffingen traden bovendien talrijke breuklijnen aan de dag, vnl. in Z.- en O.Tibet, terwijl ook in de Kwen-Lun vele breuklijnen ontstonden. Op het hoogland bestaan de oudste geologische formaties uit Jura-gesteenten en kalkgesteenten uit het Krijt. In geheel Tibet komt goud in kleine hoeveelheden in het rivierzand voor. Zout, soda, potas en borax zijn in het W.gedeelte van de Chang tang te vinden.

Wateren

Zoals de met hooggebergten omringde plateauvorm reeds doet vermoeden vormt Tibet een groot gebied zonder afvloeiing naar de Oceaan. Een uitzondering hierop vormen het dal van de Satletsj en Tsjangpo-Brahmapoetra in Zuid-Tibet en de bergketens in de omstreden oostelijke gebieden waar de Saloeeen, Mekong en Yang-tse kiang voor de afwatering zorgen. Het gehele Chang tang plateau echter bezit slechts kleine rivieren, vaak uitdrogende, die alle in kleine, meestal zoute meren uitlopen. Deze meren moeten vroeger veel groter zijn geweest, getuige de talrijke oeverlijnen, die men soms honderden meters boven het huidige peil in het omringende gebergte heeft aangetroffen. De grootste dezer meren zijn het Tengri-nor en het Nam-tso. In het W. ligt het heilige meer Manasarowar, waar de Tsjangpo (Brahmapoetra) ontspringt. Alleen in het N van de Kwen-Lun wateren enkele rivieren (Kerija-darja en Tsjertsjen-darja) naar het Tarimbekken af.

Klimaat

Door de grote gemiddelde hoogte, de afsluiting door hoge gebergten en de extreem continentale ligging heeft Tibet een streng continentaal droog hoogteklimaat, dat zich kenmerkt door zeer strenge winters (het jaargem. op de hoogvlakte ligt waarschijnlijk onder 0 gr. C., de minima tot—40 gr. C.), korte, doch zeer hete zomers (max. tot 35 gr. C.) en grote dagelijkse temperatuurschommelingen (tot 30 gr. C.). De lucht is zeer dun, hetgeen verblijf voor vreemdelingen bezwaarlijk maakt; vermoeienis door zuurstofgebrek treedt spoedig op. Heftige ijskoude stormen en zware stofstormen maken Tibet tot een der onherbergzaamste landen der aarde. Het klimaat is verder zeer regenarm. De uit het Z. komende vochtige winden hebben hun vocht reeds tegen de hellingen van de Himalaja moeten afgeven als stijgingsregen, wat er nog overbleef valt tegen de hellingen van de Trans Himalaja en de lucht die tenslotte het grote plateau bereikt is kurkdroog. Uit het uitgestrekte continentale Noorden is evenmin vochtige lucht te verwachten en zo bereikt de neerslag in Tibet nog geen 200 mm per jaar. Slechts het Z. en O., die nog onder de inwerking van de moesson staan, hebben wat meer regen. Door de grote droogte van de lucht valt er ’s winters maar weinig sneeuw. De sneeuwgrens ligt in Midden- Tibet ca 6100 m en in Oost-Tibet ca 4600-4900 m boven de zeespiegel.

Plantenkleed

Het Chang tang plateau is deels geheel onbegroeid, deels bedekt met een in pollen groeiende harde grassoort, die tot voedsel dient voor de wilde runderen, schapen en geiten. Landbouw is hier volslagen onmogelijk. Alleen aan de zuidrand van het plateau is het mogelijk wat gewassen te verbouwen: gerst, aardappelen en peulvruchten. De gerst komt op deze hoogte door het korte groeiseizoen niet tot rijping en wordt in onrijpe toestand aan het vee opgevoerd. In het Tsjangpo-Brahmapoetradal, dat wat meer beschut ligt en ook meer regen krijgt (tot ca 500 mm per jaar), zijn de omstandigheden, mede door de veelvuldige overstroming door de Tsjangpo en zijn zijrivieren, wat gunstiger. Vooral in de dalen der zijrivieren kunnen gerst, aardappelen, peulvruchten, rapen en grovere groenten worden geteeld; op beschutte plekken zelfs tarwe, appelen, perziken en kersen. Ten Z. van de Tsjangpo wordt de regenval rijker en constanter en neemt de flora in omvang toe. De berghellingen dragen hier wouden, waaraan Tibet overigens uiterst arm is. De huizen zijn hier van hout, met puntdaken, en hout wordt als brandstof gebruikt, terwijl men zich elders in Tibet voor brandstof met gedroogde yakmest en rundermest moet behelpen. Langs de rivieren komen in het N.O. wilgen, populieren en tamarisken voor, op de berghellingen coniferen, berken, iepen en jeneverbesstruiken en nog hogerop rhododendrons en alpine vegetatie.

Dierenwereld

De dierenwereld is geheel aan het rauwe landklimaat aangepast. Op het barre Chang tang plateau leeft een harige rundersoort, bekend als yak of Tibetaans rund (Poëphagus grimmens), waarvan de bruine variëteit in het wild leeft en de witte of gele variëteit als huisyak door de bevolking is getemd en om de melk, het vlees en de huid wordt gehouden. Verder komen de wilde ezel, het muskusdier, de Tibetaanse antilope (Pantholops orongo), wilde schapen (bharal) en wilde geiten op de hoogvlakte voor, evenals beren (Tibetbeer), luipaarden, wolven, vossen, marmotten, eekhoorns, apen, katten en honden. In het Z.O. van Tibet komen de bamboebeer en de gnoegems (Budorcas) voor.

Bevolking

Omtrent de grootte van de bevolking van Tibet is niets met zekerheid bekend. Schattingen lopen uiteen tussen 750 000 en 6,5 millioen. Een schatting door de Chinese regering in 1936 geeft 3,7 millioen. De bevolkingsdichtheid is uiteraard zeer gering, steden en dorpen zijn, door de nomadische leefwijze van een groot deel der bevolking, weinig talrijk. De hoofdstad Lhasa is de enige plaats van redelijke omvang, de bevolking hiervan wordt geschat op ca 50 000, de enige andere steden zijn Gyan-tse en Sjigatze. De bevolkingsdichtheid is het grootst in de gebieden in het Z. en Z.O. waar enige landbouw wordt bedreven.

De bevolking van Tibet is van het Mongoloïde ras, doch vormt een zelfstandig en duidelijk van andere volken te onderscheiden type. Zij zijn klein van gestalte (ca 1,62, in het O. iets langer), de schedel is mesocephaal tot brachycephaal, het haar zwart en ietwat golvend, de baardgroei gering en de huidkleur lichtbruin, doch gaat door de inwerking van het klimaat in een donkerder bruin over. De overwegend Mongoloïde kenmerken zijn vermengd met enkele Alpine trekken. Naar het N. neemt het Mongoolse type de overhand, naar het Z.O. het Tibeto-Birmaanse, terwijl naar het Z. het Chinese element sterker wordt. De kleding bestaat des zomers uit een kleed van grof laken, bij de mannen tot de knie, bij vrouwen en priesters tot de enkels, des winters wordt kleding van schapenvacht of laken gevoerd met lamsvacht gedragen. Het schoeisel is van vilt. Bij de vrouwen valt dikwijls de hoofdtooi op. Als sierstenen worden turkooizen en parels gebruikt.

De leefwijze van een overwegend deel der bevolking is nomadisch. Alleen in het Z. waar het klimaat dit toestaat vindt men een boerenstand, hoewel ook daar de nadruk op de veeteelt valt. Het nomadische deel leeft in rechthoekige, uit yakhaar vervaardigde tenten; de sedentaire landbouwbevolking in uit steen of in de zon gedroogde klei gebouwde huizen. De aanzienlijken bewonen grote, rondom binnenplaatsen gebouwde behuizingen, soms tot vijf verdiepingen hoog. Waar hout in voldoende mate voorkomt treft men houten puntdaken aan met stenen verzwaard, elders zijn de daken vlak en met aangestampte aarde bedekt.

Het hoofdvoedsel bestaat uit vlees van yaks en schapen, verder uit gerstemeel, kaas en thee. Het barre klimaat noodzaakt de Tibetanen tot een vleesdieet, hoewel hun godsdienst, het Boeddhisme, zich tegen het doden van dieren verzet. De thee wordt in grote hoeveelheden uit China geïmporteerd in de vorm van geperste tegels. Zij wordt vermengd met yakboter en zout en zo gedronken.

De bevolking omvat een viertal min of meer duidelijk te onderscheiden groepen, nl. de adel, de handelaars, de boeren en de nomadisch levende herders. De adel woont voor een groot deel in Lhasa en heeft buitenverblijven op het land, de handelaars die voor een deel tevens monnik zijn leiden een zwervend bestaan, de boeren vormen een sedentaire groep en de herders zijn nomaden, die met de kudden yaks zomers de hogere en in de winter de lager gelegen weiden opzoeken. Soms draagt deze transhumance het omgekeerde karakter, nl. wanneer de laag gelegen weiden ’s winters zijn ondergesneeuwd en de hoger liggende door de wind sneeuwvrij gewaaid.

Naast en in zekere zin boven deze groepen staat de numeriek sterke groep Lamapriesters en monniken, terwijl het a-sociale element wordt vertegenwoordigd door een grote groep bandieten en bedelaars. De positie van de vrouw is in Tibet, in vergelijking met die van andere Oosterse volken, zeer goed. Hoewel zij in godsdienstig opzicht bij de man ten achter staat en niet alle rituele zegeningen kan verkrijgen, waarop hij recht heeft, is zij niettemin in vrijwel alle opzichten met de man gelijkgerechtigd. Hoewel zij niet vrij is in haar huwelijkskeuze wordt, indien zij de echtgenote van een ambtenaar of hoofd is, haar raad bij belangrijke zaken ingewonnen; niet zelden vervangt zij haar man in diens ambt of functie.

Als huwelijksvormen komen monogamie en polygamie en verder-de onder natuur- en half-cultuurVolken vrij zeldzame polyandrie voor, waarbij een vrouw meer dan een man heeft. Deze huwelijksvorm vindt men overwegend bij de nomadische herders. De echtgenoten zijn steeds broers met dien verstande, dat de vrouw steeds huwt met de jongere broer van haar echtgenoot en nooit met de oudere. Een afdoende volkenkundige verklaring van het verschijnsel der polyandrie bij de Tibetanen is tot dusverre niet gegeven.

Godsdienst

De heersende godsdienst is het Lamaïsme, gewijzigde vorm van het Boeddhisme. Het oefent een grote invloed op het individuele en groepsleven uit. Een betrekkelijk groot deel der mannelijke bevolking is Lamapriester of monnik en leeft als zodanig in celibaat, hoewel deze regel vaak wordt overtreden. Verder heeft iedere mannelijke Tibetaan de plicht gedurende minstens twee maanden monnik te worden. De priesters en monniken zijn overwegend uit de lagere bevolkingsklassen afkomstig. Voor de organisatie van het monnikenwezen z Lamaïsme.

De grootste Lamakloosters te Lhasa, Drepong, Sera en Ganden hebben elk een bevolking van verscheidene duizenden monniken en priesters, verder vindt men overal in het land grotere en kleinere kloosters. Een bekende trek in het Lamaïsme is de mechanisering van het gebed; door het omwentelen van grote en kleine gebedsmolens, het wapperen van gebedsvaantjes en het lopen over muren, volgebeiteld met de universele gebedsspreuk „Om mani padme hum” (O, gij juweel in de Lotusbloem, bedoeld is Boeddha) wordt men verondersteld dit gebed ontelbare malen ten hemel op te zenden. Voor de invloed der kloosters op het landsbestuur zie bij bestuur. In afgelegen delen van het land bestaat nog de veel oudere animistische Bön- of Pön-religie.

Onderwijs

Het onderwijs is beperkt tot de priesters en draagt geheel een godsdienstig karakter. Als scholen fungeren de kloosters waar de jongens op jeugdige leeftijd naar toe worden gezonden om daar onderwijs in de leerstellingen van het Boeddhisme te ontvangen, als voorbereiding voor hun loopbaan als monnik. Alleen in Lhasa bestaat een school ter opleiding voor hogere godsdienstige ambten en een voor toekomstige regeringsambtenaren. Overigens wordt elke poging tot modernisering van het onderwijs of vestiging van op westerse leest geschoeide scholen door de zeer conservatieve priesters tegengewerkt.

Middelen van bestaan

Landbouw is beperkt tot het Z. en Z.O. deel van Tibet. Hij levert slechts producten voor de plaatselijke behoefte: enkele graansoorten, aardappelen en op beschutte plaatsen fruit (zie bij plantengroei). Het hoofdmiddel van bestaan is de veeteelt, die op nomadische wijze wordt bedreven en eveneens slechts dient tot bevrediging van de behoeften der eigen bevolking, al worden kleine hoeveelheden wol en wollen goederen geruild tegen importgoederen. De yak voorziet in de behoefte aan vlees, boter, wol en leer.

De nijverheid beperkt zich tot de vervaardiging van gebruiksvoorwerpen door ambachtslieden in de weinige dorpen en steden. Verder is er enige tapijt- en lakenweverij, pottenbakkerij en smederij (wapens en landbouwwerktuigen). Een relatief groot deel van de arbeidskracht wordt in beslag genomen door de vervaardiging der talrijke cultusvoorwerpen.

In het O. van het land wordt op kleine schaal en met primitieve methoden aan de meeroevers zout en borax gewonnen en verder kleine hoeveelheden goud, zilver, koper, lood, ijzer en edelstenen.

Handel en verkeer

Door het ontbreken van spoorwegen en een wegennet Jat die naam verdient is Tibet een uiterst moeilijk te bereizen land. Auto’s en andere voertuigen ontbreken vrijwel geheel. Goederentransport geschiedt geheel door middel van pakdieren, yaks en muildieren en in het N. kamelen. De Tsjangpo is over ca 650 km bevaarbaar voor vlotten en inheemse vaartuigen. Niettemin leiden enkele belangrijke handelsroutes tussen India en China door Tibet waarvan Lhasa het knooppunt vormt. De voornaamste is de route Lhasa - Tschiamdo - Ta-tsien-loe en verder naar Midden-China. Naar het W. zet deze route zich voort over Sjigatze en door het Tsjangpo-dal naar Gartok en van daar naar de grens met India (Kasjmir), waar zij te Srinagar het spoorwegnet bereikt. Ook leidt een route van Lhasa uit noordwaarts naar Chinees-Turkestan en Mongolië.

Naar Indië worden uitgevoerd wol, zout en borax, terwijl katoenen stoffen, rijst en industrieproducten worden ingevoerd. De uitvoer naar China bestaat uit goud, huiden, wol en muskus in ruil voor tegelthee, zijde en katoenen goederen. De omvang van de handel is klein.

Geldwezen

Tibet heeft geen eigen officiële munteenheid, ruilhandel is nog algemeen, ook circuleert er veel gemunt geld en bankpapier van India. Belastingen worden in natura geheven en komen voor het grootste deel aan de kloosters die er de talrijke godsdienstige plechtigheden mee financieren; een kleiner deel gaat naar het leger. Banken en andere financiële instellingen ontbreken geheel.

Bestuur

Het hoogste gezag berust bij de Dalai Lama (voor de wijze waarop deze wordt gekozen, z Lamaïsme), die wordt bijgestaan door een minister (Silon), die optreedt als voorzitter van een raad (Kashag) van 4 leden (Kalons, „gestalten”). Er is ook een Nationale Vergadering (Tsongdu), een adviserend lichaam, waarin autoriteiten uit de priester- en monnikenwereld en de burgerbevolking zitting hebben. Het land is verdeeld in 170 administratieve eenheden (Chungs), elk onder een districtshoofd (Chungpon), die zowel de op Boeddhistische voorschriften berustende rechtsbedeling als de belastinginning behartigt. Het gezag der regering neemt naarmate men verder van Lhasa komt snel af en berust in de meer afgelegen delen vrijwel geheel bij plaatselijke machthebbers en bij de kloosters.

Weermacht

Tibet heeft een klein, met licht materiaal bewapend leger van ca 10000 man, dat, afgezien van een kleine troepenmacht te Lhasa, vrijwel geheel aan de oostgrens is gestationneerd. Enkele hogere officieren kregen hun opleiding in India.

Taal en letterkunde

Met het Birmaans, Siamees, Chinees en vele andere, nog slechts gedeeltelijk of in het geheel niet onderzochte dialecten behoort het Tibetaans tot de Tibeto-Chinese taalgroep, meer in het bijzonder tot de Tibeto-Himalaja tak van het Tibeto-Birmaanse deel van deze groep. Het standaard Tibetaans wordt gesproken in Centraal-Tibet (Lhasa).

Verder kent men allerlei dialecten, die uiteenvallen in een oosterse (Bhutan, Sikkim, Nepal) en een westerse groep (Ladakh en Baltistan). Ofschoon het Tibetaans een eenlettergrepige en isolerende taal is, vindt men toch nog sporen van agglutinatie en het nog steeds niet verklaarde stel van onuitgesproken praefixen wijst op vroeger polysyllabisme. Bovendien doet zich het verschijnsel voor, dat de schrijftaal de vormen van de 7de eeuw n. Chr., toen zij ontstond, behouden heeft en de spreektaal daarentegen veranderd is. Vele woorden worden dus geheel anders uitgesproken, dan dat zij geschreven worden. Ca 632 zond koning Srong-Tsan Gam-Po, die onder invloed van zijn twee gemalinnen tot het Boeddhisme was bekeerd, een missie naar Indië met het doel de Indische heilige schriften te bestuderen. Uitgaande van het Indische Devanagari-schrift, ontwierp zijn minister Ton-mi sam-bho-ta het Tibetaans alphabet, dat tot heden gebruikt wordt.

Reeds in de 7de eeuw werden geschriften uit het Sanskrit in het Tibetaans vertaald. De literatuur zoals wij die heden kennen bestaat, wat het godsdienstig gedeelte betreft, hoofdzakelijk uit Boeddhistische en Tantristische werken, die voor het grootste deel. in de 8ste- 13de eeuw uit het Sanskrit vertaald werden. Daarnaast ontstond een belangrijke inheemse literatuur. De bovengenoemde geschriften zijn gerangschikt in twee verzamelingen:

1. de Lamaïstische canon de bKa-agyoer (ook Kâh-gyur, fonetisch Kandzjoer), „de Vertaalde Geboden;
2. de commentaren daarop, de bsTan-agyoer (ook Tan-gyur, Tandzjoer), „de Vertaalde Verklaringen”. Evenals de Pâli-canon wordt ook de Tibetaanse canon onderverdeeld in drie delen, de Tipitaka, waarbij dan nog de Tantristische geschriften komen.

Evenals de Kandzjoer is ook de commentaarliteratuur onderverdeeld in een Mdo of Sütra- en een Rgvud of Tantraklasse. Vele delen van de Mdo zijn gewijd aan de Prajnaparamita en de monistische Madhyamikafilosofie van Nâgârjuna. Een beroemd werk uit deze verzameling is het Tibeto-Sanskritwoordenboek van Boeddhistisch technische termen, de bye-brag-tu-riogs-byad, in het Sanskrit de Mahdoyutpatti. Oorspronkelijke werken en commentaren op het gebied van de Boeddhistische moraal, ethica, filosofie en tantristische magie werden geschreven door de grote Tibetaanse hervormer Tsong-kha-pa (1357-1417) («Lamaïsme). Van de inheemse literatuur mogen hier vermeld worden de zgn. Termaboeken, geopenbaarde geschriften, die toegeschreven worden aan Padmasambhava , de stichter van het Lamaïsme en aan koning Srong-Tsan Gam-Po. Behalve de biografieën en autobiografieën van beroemde Lama’s, koningen en heiligen (o.a. van Milaraspa 1038-1122), kent men vele min of meer betrouwbare, chronologieën en geschiedbeschrijvingen van het Indische en het Tibetaanse Boeddhisme.

Sedert twee eeuwen bestaan er gedrukte uitgaven van de Kandzjoer. In Tibet worden deze gedrukt te Narthang in 100 dln, te Der-ge in Oost-Tibet in 108 dln. Ook bestaan er Mongoolse (Kumbum) en Chinese (Peking) uitgaven. De Tandzjoer bevat 225 dln. In Tibet en Nepal zijn deze boeken heilig. Zij waren immers het middel, waardoor het Boeddhisme naar deze landen kon komen. Zij worden dan ook vereerd gelijk goden. Reeds in de 17de en 18de eeuw wisten Jezuïeten en Capucijnen in Tibet door te dringen en de eerste beginselen van het Tibetaans te ontsluieren.

Lit.: Linguistic Survey of India, I en III (Galcutta 1927); H. A. Jaschke, Tibetan Grammar (2de dr. London 1883, herbew. d. A. H. Francke en W. Simon, Berlin 1929); Idem, Tibetan-English Dictionary (London 1881, herdr. 1934); Sarat Chandra Das, Tibetan-English Dictionary with Sanscrit Synonyms (1902); V. G. Henderson, Tibetan Manual (1903); B. J. Gould en H. E. Richardson, Tibetan-English Dictionary (1940); S. N. Wolfenden.. Outlines of Tibeto-Burman Linguistic Morphology (1929); A. Chibaut, Tibetan Venture (1947); J. Bacot, Grammaire du tibétain littéraire (2 vol., Paris 1946-1948); Suvamaprabhasottamasütra.... Die tibetische Übersetzungen, m. e. Wörterb. herausg. v. J. Nobel (2 dln, 1914-1950); M. Lalou, Manuel élémentaire du tibétan classique (Paris 1950).

Beeldende kunst

Afgezien van de versierende kunst, waarbij de Tibetaan zijn voorliefde voor felle kleuren uitleeft in het versieren van kunstnijverheidsproducten, sieraden en voorwerpen voor dagelijks gebruik, en waarin hij uiting geeft aan zijn opgewekte natuur, is er in Tibet vooral sprake van dienende kunst. Niet de drang tot het maken van een schoon voorwerp is hier bepalend, maar de wil om iets te maken dat practisch bruikbaar is in het ritueel. Want de gehele kunst van Tibet speelt zich af in de sfeer van het Lamaïsme; kennis hiervan is absoluut noodzakelijk voor een juist begrip en een waarderen van deze kunst. Deze is in de eerste plaats gebonden; iedere afwijking zou immers het object voor het ritueel onbruikbaar maken. Voorts is zij naamloos; de persoon van de maker is niet van belang. Ten slotte is zij tijdloos; het vasthouden aan overgeleverde voorschriften maakt het vrijwel onmogelijk om een oud stuk van een jonger stuk te onderscheiden. Alleen zeer moderne stukken zijn kenbaar doordat nieuwe, aan de eigen cultuur vreemde, grondstoffen worden gebruikt. Ten aanzien van het onderscheiden van stijlen en scholen kan alleen worden gezegd dat hierover bitter weinig bekend is, daar de kunstvoortbrengselen uit Tibet nooit systematisch ter plaatse zijn verzameld; de meeste stukken in Westerse verzamelingen zijn daar via omwegen terecht gekomen; het overgrote deel dezer voorwerpen geraakte op drift ten gevolge van de Chinese revolutie in 1911, waarbij vele Lamaïstische kloosters in China werden geplunderd.

Naar het materiaal onderscheiden wij de plastische kunsten (bronsgietkunst, hout- en stuccoplastieken) en de schilderkunst. De bronzen worden gegoten volgens de à cire perdue methode, waarbij dus ieder stuk opnieuw in was gemodeleerd moet worden en nimmer twee volkomen gelijke stukken ontstaan. Alleen in het midden van de 19de eeuw en onder Chinese invloed is ook in vormen gegoten. De bronzen worden gewoonlijk verguld en beschilderd en worden daartoe dikwijls eerst met een laagje lak bedekt. De beschildering heeft vooral plaats van gelaat en haartooi; vele stukken worden bovendien ingelegd met kleine steentjes, vooral turkooizen. De bronsgieters zijn zeer dikwijls Nepalezen. Houtsculpturen zijn zeldzaam, gezien het ontbreken van boomgroei buiten de rivierdalen. Grote stucco-figuren kunnen worden aangetroffen in de tempels, doch zijn uiteraard buiten Tibet vrijwel onbekend gebleven. In sommige streken vindt men steenreliëfs, o.a. in Sikhim in het Tibetaanse grensgebied.

De schilderkunst is naar haar voortbrengselen te onderscheiden in muurschilderwerk (geen fresco), buiten Tibet en het grensgebied natuurlijk niet bekend, en de zgn. thangka’s: rolschilderingen op linnen in een Chinees zijden omlijsting. Het linnen wordt geplamuurd met een mengsel van krijt en lijm; de kleuren bestaan uit in lijmwater opgeloste minerale kleurstoffen (door vocht worden dergelijke rolschilderingen onherstelbaar beschadigd). Het onderwerp van de schildering wordt dikwijls op het linnen voorgedrukt, daarop worden dan de kleuren aangebracht en ten slotte de tekening zuiver in inkt gebracht. Om ritueel bruikbaar te zijn moeten in of op alle voorwerpen de zgn. mantra’s, wijdingsformulieren worden aangebracht. In de bronzen en andere plastieken geschiedt dit meestal in een holte in het voetstuk; bij schilderingen worden de mantra’s op de keerzijde tegen de voornaamste figuren geschilderd.

Naar de voorstelling kan onderscheid worden gemaakt in afbeeldingen van Boeddha’s, heiligen, bodhisattva’s en andere vredelievende figuren enerzijds en demonische en mystieke gedaanten anderzijds. De eerstgenoemde categorieën munten wel uit door fijnheid van tekening en kleurcombinatie, maar zijn in het algemeen zwak van compositie. De andere groep daarentegen wordt gekenmerkt door een grote kracht van lijn en heeft een onmiskenbaar visionnair karakter en is juist daardoor voor ons vaak veel aantrekkelijker.

DR p. H. POTT

Lit.: G. Roerich, T. Paintings (Paris 1925); G. Tucci, T. Painted Scrolls (Rome 1949); P. H. Pott in: Alg. Kunstgesch. o. red. v. F. W. S. van Thienen, dl VI, p. 199-208 (Utrecht 1951); Idem, Intr. to the T. Coll. of the Nat. Mus. of Ethnology (Leiden I951).

Muziek

De muziek in Tibet moet naar de uitvoeringspractijk in twee categorieën onderscheiden worden: wereldlijke en religieuze muziek. De eerste wordt uitgevoerd door zangers, 5 à 6 surna’s (een soort hobo) en pauken. De religieuze muziek vereist een groter apparaat, bestaande uit g lingbu (een soort blokfluit), surna of harib, gophong (een viersnarig strijkinstrument), r giadung en vele slaginstrumenten. Een der merkwaardigste instrumenten is de r giadung: een blaasinstrument van 3 à 4 m lengte, te vergelijken met de alpenhoorn, maar inschuifbaar, zodat verschillende tonen kunnen worden voortgebracht. Het instrument wordt uitsluitend door priesters bespeeld.

Men kent in Tibet verschillende soorten toonladders, terug te brengen tot 7 grondvormen: de eerste correspondeert met de boventoonreeks van de zevende af; andere stemmen overeen met onze Ionische, Dorische, Lydische, myxolydische en Aeolische toonladders; de laatste is pentatonisch.

Geschiedenis

Eertijds strekte Tibet zich uit van de voet van de Himalaja tot aan het meer Koekoe-nor. In de 4de eeuw n. Chr. kwamen de eerste Boeddhistische zendelingen uit Nepal in het land. De eerste korting, waarvan het bestaan historisch vaststaat, was Srong-Tsan Gam-Po (613 - ca 650 n. Chr.), die geheel Tibet onder zijn heerschappij bracht, Noord-Birma en West-China veroverde en tot het Boeddhisme overging. Hij verplaatste zijn zetel naar Lhasa en voerde een burgerlijk- en een strafwetboek in. Onder Thi-Srong De-Tsan (ca 745-786) stond Tibet op het toppunt zijner macht; het strekte zich naar het W. uit tot de Pamir, naar het Z. tot de Golf van Bengalen. In die tijd kreeg het Lamaisme, verspreid door de guru Padmasambhava , vaste voet in Tibet. Tegen het einde van de 9de eeuw viel Tibet echter uiteen in verschillende staatjes, waarvan het gevolg was, dat de macht van de Boeddhistische priesters toenam. In het begin van de 13de eeuw kregen de Mongolen in naam het gezag over het land; in 1270 maakte de eerste Mongoolse keizer van China, Koeblai Chan, die tot het Lamaïsme overging, de lama van het klooster Sakia tot tribuutplichtig koning van Tibet. Daarmede begint een reeks van priesterkoningen (1270-ca 1345). Deze reeks werd gevolgd door koningen uit de Sitia-dynastie (ca 1345-1642), onder wie de macht van de geestelijkheid langzamerhand weer toenam. In het begin van de 15de eeuw stichtte Tsong-kha-pa (gest. 1417), de reformator der Tibetaanse Boeddhisten, de Ge-lug-pa-sekte of sekte der geelmutsen (tegenover de roodmutsen, de aanhangers van het oorspronkelijke Lamaïsme). Een van zijn leerlingen, dGe-hdun-gruppa, was de eerste Dalai Lama (gest. 1474). De voornaamste der Dalai Lama’s was de vijfde, Ngag dBang bLo-bzang (1617-1682), die tegen de roodmutsen en de met hen verbonden koning uit de Sitia-dynastie de hulp inriep van Gushri Chan, aanvoerder van de Mongoolse stam der Chosots, die hem in 1642 naast de spirituele jurisdictie ook de wereldlijke macht over Tibet verleende. Zijn opvolgers behielden deze macht. In 1717 veroverden de Djoengaren (z Djoengarije) het land. K’ang-sji, de grootste der Mandsjoekeizers van China, verdreef dezen in 1720 en vestigde daarmede voorgoed de Chinese souvereiniteit in het land. Een opstand, in 1727 uitgebroken, werd bloedig onderdrukt.

Sedertdien heeft China zijn invloed steeds sterker uitgebreid en daarbij het land afgesloten tegen vreemdelingen, vooral nadat Warren Hastings in de tweede helft van de 18de eeuw had getracht met Tibet handelsbetrekkingen aan te knopen.

Alleen de 13de Dalai Lama, Nga-Wang lobzang Tubden Gyatso, heeft getracht een zelfstandige politiek te voeren, vooral op instigatie van de Burjat Agvan Dorjiëff, zijn leermeester. Door Rusland, China en Engeland tegen elkaar uit te spelen, meende hij Tibet onafhankelijk te kunnen maken. Deze politiek, in 1895 ingezet, heeft tot grote spanningen geleid. Door een aanvankelijk pro-Russische en anti-Engelse politiek werd Engeland gedwongen om ter verdediging van zijn belangen een „vreedzame expeditie” onder Younghusband naar Tibet te zenden, die Lhasa bezette (6 Aug. 1903), maar de Dalai Lama niet aantrof, daar deze naar Oerga was gevlucht. In zijn plaats sloot de regentschapsraad op 7 Sept. 1904 de zgn. Lhasa-conventie, waarbij Engeland zijn positie regelde, enige handelsvoorrechten bedong en overigens de suzereiniteit van China over Tibet erkende. Hierop trok Engeland zijn troepen terug (23 Sept. 1904), daardoor een vacuum scheppend, waarvan China heeft geprofiteerd om zijn invloed uit te breiden, o.m. door de Dalai Lama afgezet te verklaren. Deze politiek kon China des te beter volgen omdat Rusland als tegenstander was uitgeschakeld; aanvankelijk door de Russisch-Japanse oorlog (1903-1905), die met een grote nederlaag van Rusland zou eindigen, naderhand door de wisseling in de wereldpolitiek die aan Wereldoorlog I voorafging en waarbij Rusland en Engeland in 1907 besloten geen actieve politieke invloed in Tibet te zullen uitoefenen. Inziende dat hij noch van Rusland noch van Engeland enige hulp had te verwachten, wendde de Dalai Lama zich tot de Chinese keizer om steun om in zijn gezag te worden hersteld (1907). Tijdens de onderhandelingen werden de jonge keizer en de keizerin-weduwe echter vermoord, waardoor de Dalai Lama zijn kansen zag verminderen. Om te trachten zoveel mogelijk te redden, keerde de Dalai Lama naar Lhasa terug, doch werd spoedig daarop belaagd door de Chinese generaal Chao die met een strafexpeditie tegen Tibet was uitgezonden, waarop de Dalai Lama naar Indisch grondgebied vluchtte (1909). Hoewel de Engelsen hem gastvrijheid verleenden, onthielden zij zich van iedere inmenging in de politiek van Tibet. Met het uitbreken van de revolutie in China (1911) konden de Chinese troepen zich niet in Tibet handhaven, terwijl de Dalai Lama naar Lhasa kon terugkeren. Hoewel na de revolutie dus de directe invloed van China verminderde, verklaarde president Tuan Sje-k’ai Tibet in 1912 tot een integraal deel van China. De Dalai Lama trachtte hierop steun te krijgen van Engeland, waarop besprekingen werden gehouden tussen Engeland en China en vertegenwoordigers van de Dalai Lama, die leidden tot een in Simla aan de vooravond van Wereldoorlog I afgesloten overeenkomst, waarbij werd bepaald, dat het land in twee delen zou worden verdeeld : Buiten- en Binnen-Tibet. Alleen Buiten-Tibet (met de hoofdstad Lhasa) zou autonoom worden; China bleef echter de souvereiniteit behouden over geheel Tibet. China was echter niet bereid deze conventie te ratificeren. In 1918 brak in Tibet een algemene opstand tegen de Chinese inmenging uit. De Tibetaanse troepen bezetten voorname punten in de provincie Szetsjwan. Door de verwarde toestanden in China werd Tibet in latere jaren geheel onafhankelijk van dit land. De Dalai Lama stierf in 1933, waarna een regent werd benoemd. Eerst op 5 Jan. 1939 werd de nieuwe (14de) Dalai Lama officieel aangewezen. Op 22 Febr. 1940 werd deze, een ruim 4½ -jarige knaap, die de naam Ling-Erh-La-Moe-Fankha kreeg, plechtig geïnstalleerd. Inmiddels trachtten de Chinezen wederom invloed te verkrijgen: sinds 1934 had de Kwo-mintang een diplomatieke vertegenwoordiger te Lhasa, die in 1949 het land verliet. Na vestiging van de Chinese volksrepubliek deed Tibet pogingen hiermede via India contacten te leggen (Febr. 1950). In Oct. 1950 rukte een Chinees leger Tibet binnen en bezette een gedeelte van het land, waarop de Dalai Lama, die 17 Nov. d.a.v. in zijn volle macht was bevestigd, zijn hoofdkwartier verplaatste naar de Choembi-vallei. Ten slotte kwam op 23 Mei 1951 te Peking een verdrag tot stand, waarbij Tibets buitenlandse betrekkingen onder contrôle van China werden geplaatst. Ook zou China het Tibetaanse leger reorganiseren. In Oct. 1951 werd de Dalai Lama lid van de Consultatieve Raad van de Chinese Volksrepubliek; tevens werd vastgesteld dat Tibet een integraal deel van China uitmaakt.

Lit.: G. Schulemann, Die Geschichte der Dalailamas (1911); F. Younghusband, India and Tibet (1910); Ch. Bell, Tibet Past and Present (1924) ; W. Filchner, Sturm über Asien (1924) ; Gh. Bell, The People of Tibet (1928) ; Idem, Portrait of the Dalai Lama (1946).

< >