(Kuënlun) is de algemene naam (naar een aan China onderworpen volksstam genoemd) voor het grote centrale gebergte in Azië, tussen de Himalaja en de T’ien-Sjan. Het strekt zich uit van het Hoogland van Pamir tot aan de Chinese vlakte en bestaat uit rechte, evenwijdig lopende ketens.
Het oostelijke, in eigenlijk China gelegen gedeelte vormt de scheiding tussen Noord-en Zuid-China. Het middelste, bredere gedeelte wordt door minder gesloten ketens gevormd, waartussen men lengtedalen, plateau’s en vlakten aantreft, zoals de Tsaidam (2700 m hoog), het KoekoeNor-bekken (3040 m), de hoogvlakte van Tibet en het brongebied van de Hwang-ho. Het westelijk deel eindigt volgens sommigen bij het Pamirplateau, volgens anderen zet het zich onder de naam Kisil-Jart tot de T’ien-Sjan voort. Het middelste gedeelte bestaat uit de Nan-sjan, die de noordelijkste groep der ketens is, uit de centrale keten met de Tsi-sji-sjan, de Bajankara, het Marco Polo gebergte (of Bokalitag; met de 5900 m hoge „Monnikskap”) en de Arkatag (of Prszewalskiketen, met de 7724 m hoge Oeloegh Moestagh en de 5580 m hoge Karamoerendawan) en uit het zuidelijk gelegen Tanla-gebergte. De hoogte is het grootst in het W.; tussen 770 en 81° O.L. v. Gr. bedraagt de kamhoogte meer dan 6100 m, de gemiddelde hoogte van de bergpassen is 5200 m.De hoogte van de plateau’s neemt naar Jiet N. toe af; terwijl de vlakten tussen de Tanla-keten en de Koko-Sjiliketen tot 5000 m hoog zijn, bereikt het brongebied van de Hwang-ho een hoogte van 4200-4500 m, het Koekoe-Nor-plateau van meer dan 3000 m en het Tarimbekken en de Gobiwoestijn van 850-1500 m. In het O. bereiken de ketens waarschijnlijk nergens een hoogte van 3500 m (de top Pai-sjan is ca 3300 m), de passen liggen in de Tsinlingsjan tussen 1200 en 1900 m. Ook hier neemt de hoogte naar het O. toe af.
Het gebergte schijnt bijna uitsluitend uit oeroude formaties te bestaan, waarbij zich kristallijnen, silurische en devonische leien carbonische kalksteengesteenten aansluiten; in het midden ook trias en tertiair. Eigenaardig zijn de horizontaal gelegen afzettingen in de plateau’s van het centrale gedeelte, die van reusachtige tertiaire binnenmeren afkomstig zijn. De jongste vorming, de löss, verwaait vooral des winters en in het voorjaar naar het O. en neemt in die richting in dikte toe. Op vele plaatsen wordt goud gevonden. Het randgebergte van het zuidelijk Tarimbekken levert nephriet.