(Sanskrit = winter- of sneeuwwoning, bij de Grieken en Romeinen Imaus en Hemodus), het hoogste gebergte der aarde, scheidt Voor-Indië en westelijk Achter-Indië van het Tibetaanse hoogland en strekt zich, 2400 km lang en 220 km breed, uit van 730 23' tot 950 23' O.L. v. Gr.
Het westelijke uiteinde op 36° N.Br. hangt met de evenwijdig er mede verlopende Transhimalaja en de Karakoroem, en met de Kwen-lun en de Hindoe Koesj nauw samen; het oostelijk einde, ongeveer ten N. van Assam en Birma, breekt bij de zuidwaarts lopende Achterindische ketens af.De Himalaja bestaat uit één centrale en twee voorketens, een noordelijke en een zuidelijke. De reeks toppen valt met de centrale keten samen. De kamlijn is 5000-5500 m hoog. De hoogste van alle toppen is de Mount Everest* (8840 m). Op deze bergreus volgen (volgens de oudere hoogtemetingen) de Kantsjindsjanga met 8588 en de Dhawalagiri met 8176 m. De gemiddelde hoogte der sneeuwgrens bedraagt aan de zuidelijke helling ca 4940 m, aan de droge noordelijke 5300 m.
De gemiddelde hoogte der passen, waarvan er 21 bekend zijn, is 5500 m. De rivieren, zijrivieren van de Indus, benevens de Ganges met zijn bijrivieren, ontspringen meestal tussen de beide hoofdketens en banen zich langs grote dwarsdalen een weg naar de vlakte. De Himalaja is zeer rijk aan natuurschoon, met name aan de Indische zijde. Het mooiste overzicht van alle, door Europeanen bezochte toppen, levert de Darjeeling*.
De hogere toppen bestaan uit gneis en graniet. De Himalaja is een der in het tertiair geplooide Alpine gebergten. De sterkste plooiingswerkzaamheid viel in het eoceen; evenwel werden de voorketens nog veel later (plioceen) gevormd, zij bestaan uit jonge kalken (o.a. nummulietenkalk) en zandstenen. De flora van de Himalaja vertoont, naast de altijd groene bossen van Oost-Azië, de tropische plantenvormen en die van de noordelijke Alpenlandschappen. Aan de zuidvoet der oosthelling strekt zich een 15-30 km breed, ongezond en onbewoonbaar moerasland uit, de zgn. Tarai, met ondoordringbare dsjungelbegroeiing (jungle).
Hierop volgt, tot 900 m een rijke tropische vegetatie met de catechuaccacia, waarop in de subtropische zone tot 2100 m boomvarens, magnolia’s, vijgen, eiken-, kastanje, en laurineeënbossen volgen. Tussen 2100 en 2600 m komt de flora met die van Zuid- en Middel-Europa overeen; het meest komen hier coniferen voor. De boomgrens ligt in het noordelijk gedeelte, ten gevolge van de hogere sneeuwgrens, hoger dan in het zuidelijke. De hieropvolgende zone der struiken strekt zich uit tot de sneeuwgrens en eindigt met de alpenrozen, waarvan de Himalaja een grote menigte bezit, salix- en ribessoorten. Graan wordt aan de zijde van Tibet tot 4400, gras tot 5290 m, aan die van Indië resp. tot 3700 en 4600 m aangetroffen. Tarwe komt tot 3500 m, gerst tot 4400 m voor; beneden 3000 m zijn er twee oogsten per jaar.
Maïs en rijst groeien alleen in de lagere streken. De dierenwereld is aan de zuidzijde in de lagere delen specifiek Indisch en wordt door tijgers, olifanten, apen, papegaaien, fazanten en hoendersoorten vertegenwoordigd. In het middelste deel komen beren, luipaarden, muskusdieren en verschillende antilopensoorten, aan de zijde van Tibet wilde ossen (yaks), wilde schapen en steenbokken voor. Huisdieren zijn de yak (in de hoge dalen), het schaap en de geit (Kasjmir-geit).
Lit.: S. G. Burrand and H. H. Hayden, Sketch of the Geography and Geol. of the H. mountains and Tibet (Delhi 1933); Himalaja-Bibliogr. 1801-1933 (München 1934); C. E. Engel, Les batailles pour l’H. 1783-1936 (1936).