Schots geschiedschrijver (Ecclefechan, Dumfriesshire, 4 Dec. 1795 - Londen 4 Febr. 1881), de zoon van een streng-Calvinistisch metselaar, ging reeds als 14-jarige jongen naar de universiteit van Edinburgh (25 uur gaans te voet). Hij voelde zich het meest aangetrokken tot de letteren, maar met lessen in wiskunde kon hij gedeeltelijk in zijn onderhoud voorzien.
Inmiddels was zijn vader, wegens werkloosheid in het bouwvak, boer geworden (1817) en Thomas steunde hem met £ 20 uit zijn schoolmeesterssalaris (Kircaldy). Middelerwijl had hij in de Duitse letterkunde en wijsbegeerte, die hij ijverig bestudeerde, een geneesmiddel gevonden voor zijn scepticisme. Hij zette zich aan het schrijven voor tijdschriften. Hij leverde een vertaling van Goethe’s Wilhelm Meister, die goed werd betaald; hij werd verder bekend door een levensbeschrijving van Schiller, en zijn vriend Irving introduceerde hem in deftige kringen te Edinburgh.
Hij huwde met de intelligente en eerzuchtige Jane Welsh (1826) en woonde eerst met haar te Edinburgh, later (1828) verhuisde hij naar Craigenputtock, een eenzame boerderij. Hier schreef hij o.a. zijn beroemde werk Sartor Resartus, ,,de kleermaker opgelapt”, de zgn. ontboezemingen van een excentriek Duits professor, die te keer gaat tegen mechanistische wetenschap en daartegenover zijn „klerenfilosofie” ontwikkelt. Het zoeken naar een geschikte uitgever en tevens de slechte gezondheid van Jane waren oorzaak, dat Carlyle naar Londen verhuisde, waar hij, behoudens enige reizen, wonen bleef tot zijn dood. Zijn vrouw stierf in 1866.In die dagen was hij een geweldige literaire stuwkracht. Men had — eindelijk — geleerd smaak te vinden in zijn eigenaardige, op zijn spreektrant gebaseerde, stijl, in zijn idealistisch ijveren, in zijn plastische beelden. Na zijn dood — deels door de ondoordachte biografie van Froude — veranderde dat betrekkelijk snel, meer in Engeland echter dan op het vasteland. In Amerika was hij, ondanks Emerson, nooit bijster in tel geweest.
Meer en meer beschouwde de Engels-sprekende wereld hem als een „profeet die brood eet”. De Europese oorlog van 19141918 deed ook geen goed aan zijn reputatie; immers, hij had de Duitsers geprezen, gestijfd en nagevolgd. Op zijn geschiedschrijving, als te „mooi”, werd ook afgegeven. Toch blijft de bonkige figuur van Th.
Carlyle staan als een rots en zal steeds bewonderaars en lezers vinden.
Bibl.: o.a. Essay on Burns (1828); Sartor Resartus (1834); The French Revolution (1837) 5 Heroes and Hero-worship (1840); Past and Present (1843); Life of John Sterling (1851); Journey to Germany, Autumn 1858 (ed. by R. A. F.
Brooks, Oxf. Un. Pr. 1941); Frederick the Great (1858-1865).
Lit.: Froude’s Life (1882); Taine, L’Idéalisme anglais, étude sur Carlyle (Paris 1864); Dyer, Bibliography of Carlyle’s Writings (1928); Norton, Early Letters of Th. Carlyle (1886); Idem, Letters of Th. Carlyle (1888); Alexander Carlyle, New Letters of Th. Carlyle (1904); Idem, Letters of Th.
Carlyle to J. S. Mill, John Sterling, and Robert Browning (2de dr., 1924); L. Cazamian, Carlyle (Paris 1913); Emery Neff, Carlyle (1932); D.
A. Wilson and D. W. Macarthur, Life of C., 6 din (i923-34); H.
J. C. Grierson, C. and Hitler (1930, in Essays and Addresses 1940); B. H.
Lehmann, C.’s theory of the hero etc. (1928); A. Ralli, Guide to C., 2 din (1920); C. F. Harrold, C. and German thought 1819-’34 (1934); G.
M. Trevelyan, C. as an Historian, in XIXth Cent, dl 86 (1899); A. Aulard, C. historiën de la Rév. Franc., in La Rév.
Fr. dl 62 (1912), biz. 193 v.; G. Licciardelli, Benito Mussolini e Tommaso C. (1931); Alan Carey Taylor, Carlyle et la pensée latine (Paris 1937); H. Shine, C. and the Saint-Simonians (Oxf. U.
Pr. 1941).