Sumer (eig. Sjoemer) of Kengi was in de Oudheid de naam van het zuidelijkste gedeelte van Beneden-Mesopotamië, dicht bij de toenmalige uitmonding der beide rivieren Eufraat en Tigris. Daar de rivieren nog dichter bij elkaar vloeiden en door kanalen, grachten en sloten met elkaar konden worden verbonden, was de gehele aardrijkskundige situatie in de Oudheid anders dan nu.
De uitmondingen van de beide rivieren waren nog van elkaar gescheiden en de kust van de Perzische Golf lag veel dichter bij het cultuurland dan nu. Evenals de Nijl-delta behoorde het land Sumer in de periode tussen 4000 en 2000 v. Chr. tot de vruchtbaarste streken der aarde. Hier bloeide dan ook gelijktijdig met de oudste Egyptische een overoude beschaving, in steden als Ur en Eridoe, Uruk (Oeroek), Larsa en Lagasj.Door de opgravingen der laatste tientallen jaren is ons deze oude beschaving weer dichterbij gekomen en wij begrijpen hoe langer hoe meer, dat en in welke omvang deze oude Sumeriërs de voorlopers en leermeesters der Babyloniërs en Assyriërs geweest zijn. Het is de vraag, of zij het oudste cultuurvolk in Mesopotamië geweest zijn, en zo niet, hoe men zich de „Prae-Sumeriërs” moet voorstellen. Wel is waar hebben de onderzoekingen der oudste oorkonden door Langdon, Burrows en Falkenstein (1937) aangetoond, dat reeds vóór 3000 v. Chr. de taal en het schrift (toen bijna nog een beeldschrift) Sumerisch geweest zijn. De Sumerische taal en het Sumerische volk zijn echter waarschijnlijk in zichzelf geen eenheid geweest. Zoals V. Christian aantoonde, wijst de grammatica meer naar het Kaukasisch, de woordenschat naar liet Hamito-Semietisch, de fonetiek wellicht nog naar een derde, meer oostelijke component. En ook wat de oudste bevolking betreft, kunnen wij ten minste twee verschillende elementen onderscheiden, waarvan het ene tot het Armenoïede (Vooraziatische) en het andere tot het Toeraanse (Jafetietische) type behoort. In de vruchtbare alluviale vlakte zijn van het eerste begin af de meest verschillende rassen en talen samengekomen en samengesmolten.
De eigenlijke geschiedenis der Sumeriërs is ons van ca 2700-1700 v. Chr. door tal van oorkonden bekend en de koningslijsten zijn gedurende deze periode zonder lacune. Eigenaardig gedurende deze periode was het sociale stelsel: een soort sacraal (theocratisch) communisme, waarbij de goden (en de priestervorsten als hun plaatsvervangers) als de eigenaars van alle roerende en onroerende goederen werden beschouwd.
Dit oude rijk van Sumer werd ca 2250 v. Chr. door de Akkadiërs onder koning Sargon I en daarna door het bergvolk der Goeteeërs overwonnen en overheerst. Het zgn. derde rijk van LJr (ca 2000 v. Chr.) was dan weer een Sumerische renaissance. Van ca 2000 v. Chr. af werden de Sumeriërs hoe langer hoe meer verdrongen en werd hun beschaving (met eigenaardige wijzigingen) geassimileerd door de Semietische volken der Akkadiërs, Amorieten en daarna der Assyriërs, die deze beschaving en vooral het aan de Sumeriërs ontleende spijkerschrift gedurende de volgende eeuwen over geheel West-Azië hebben verspreid. De Sumeriërs waren toen reeds uitgestorven en hun taal, het Sumerisch, was gedurende de bloeitijd van het Assyrische wereldrijk nog slechts de taal van de eredienst en van de wetenschap, vergelijkbaar met het Latijn gedurende de Middeleeuwen.
Beeldende kunst.
De Sumerische kunst heeft wel is waar het hoge peil der Egyptische kunst gedurende het Oude Rijk en het Middenrijk niet kunnen bereiken, maar is desondanks niet alleen uit cultureel en godsdiensthistorisch, maar ook uit kunsthistorisch oogpunt zeer belangwekkend. Het verschil tussen de bevolkingsgroepen der Sumeriërs en der Semieten (Akkadiërs) kan op het terrein van de beeldende kunst tegen het eind van het derde en het begin van het tweede millennium v. Chr. evenwel niet altijd meer duidelijk worden doorgetrokken.
PROF. DR F. M. TH. DE LIAGRE BÖHI
Lit.: F. Thureau Dangin, Die sumerischen und akkadischen Königsinschriften (Leipzig 1907); C. J. Gadd, Sumerian Reading Book (Oxford 1924); H.Frankfort, Archaeology and the Sumerian Problem (Chicago 1933); A. Falkenstein, Archaïsche Textc aus Uruk (Leipzig 1937); S. N. Kramer, Sumerian Mythology (Philadelphia 1944): H. Lenzen, Die Sumerer (Berlin 1948); K. Jestin, Abrégé de grammaire sumérienne (Paris 1951); Ch. Zervos, L’art de Ia Mésopotamie („Cahiers d’art”, Paris 1935).