is een term die sinds de Romantiek, inz. in de Duitse literatuurgeschiedenis gebezigd wordt als collectieve benaming voor een aantal dichtwerken, die — ofschoon merendeels ontstaan vóór de burgerlijke periode — noch een uitgesproken geestelijk noch een dito ridderlijk stempel dragen en daarom in verband worden gebracht met de speelman, de buiten elk maatschappelijk verband levende beroepsdichter.
De kenmerken van deze poëzie hebben deels betrekking op de inhoud — stof en motieven (zoals het leugenachtige, wonderbaarlijke en listige) en vooral het ethos (wereldsgezindheid, hedonisme en aestheticisme — deels op de vorm (metrum, stijl, compositie). Op grond daarvan rekent men tot de speelmanspoëzie een groep epen, zgn. „speelmansepen” (König Rother, Herzog Ernst, Salman und Morolf, Orendel, Oswald), bepaalde kortere balladen en kleine epische gedichten met bijbelse stof (Georglied, Genesis, Lob Salomons e.a.), sprookjes en novellen (Unibos, Ruodlieb), satirische en moraliserende lyrische gedichten (inz. spreuken en sirventesen), lof- en schelddichten en lyrisch-epische balladen. Soms wordt hieraan nog het comische drama en de comische intermezzi in de geestelijke spelen toegevoegd.
Het jongste onderzoek heeft uitgemaakt, dat het auteurschap van de speelman, voor zover het de epiek betreft, niet afdoend bewezen kan worden. Alles wat daarin des Spielmanns is (overdrijving, uitweiding, beroep op bronnen, uitnodiging tot drinken, enz.) m.a.w., alles wat een publiek verraadt, houdt verband met de voordracht en kan louter toevoegsel zijn. Eenzelfde onzekerheid bestaat t.a.v. de dramatiek. Daarentegen kan het improviserende scheppen van lyrische of episch-lyrische korte gedichten door een speelman in bepaalde gevallen wel worden aangenomen.
J. J. MAK
Lit.: P. Wareman, Spielmannsdichtung. Versuch einer Begriffsbestimmung, diss. Amsterdam (1951, met volledige lit. opg.).