(van Gr.ηδονη, hêdonê, lust), duidt in de ethiek* de theorie aan, dat zintuiglijke lust het enig richtsnoer van het menselijk handelen behoort te zijn. Zij is het eerst bewust door de Griekse sophisten*, met name Aristippos*, geleerd.
Terwijl bij hem het ogenblikkelijk, grof sensualisme de overhand heeft, is door Epicurus* het hedonisme verfijnd: er bestaat voor hem een verschil in graad en duurzaamheid der verschillende lusten; niet op het ogenblik, maar op de duurzaamheid van de bevrediging komt het aan. Maat is voor hem de grote leus, onbewogenheid haar doel.Eerst dan kan men blijvend bevredigd zijn. Daarom bestaat voor deze verfijnde vorm van stoïcijns hedonisme het ideaal meer in het mijden van smart dan in het bezitten en genieten van lust. De moderne vormen van hedonisme zijn nabloeiers van het antieke. Hier zijn te noemen Hobbes*, Helvetius*, John Stuart Mill*, Huxley, D. H. Lawrence.
Mill spreekt van utilitarianism. Bedoeld zijn bij deze vorm van nut en geluk: „pleasure and the absence of pain”. Ook bij Mill wordt het grove hedonisme verfijnd in geestelijk-culturele zin (gehechtheid aan vaderland, wetenschap, gerechtigheid). Voor de moderne psycho-analyse heeft het hedonisme (de libido en de geharmonieerde bevrediging daarvan) een grote betekenis. Wie zich als hedonist in zijn gedragsregels laat leiden is meestal door een sterk aesthetiserende levenshouding bepaald; hij is contemplatief en receptief. Een religieuze vorm van hedonisme vinden we in de zgn.
Fruitio Dei, het zalig genieten van God, dat met name bij Augustinus niettemin in alle vormen van religieus gevoelen aanwezig is. De verheerlijking van God is niet zonder individuele zaligheid gedacht.
PROF. DR H. VAN OYEN
Lit.: H. Sidpwick, Methods of Ethics (7 1913); F. H. Bradley, Ethical Studies (21935); W. J. Aalders, De grond der zedelijkheid (1930); P.
Haberlin, Das Gute (1926); S. de Beauvoir, Le deuxième Sexe (1950); E. B. J. Postma, Augustinus’ De Beata Vita (1946).