In de DIERKUNDE is het sedert Linnaeus gewoonte de soorten met twee namen (binominaal) te benoemen, met een geslachtsnaam en een soortnaam, beide Latijn. Men voegt daarachter de naam van de auteur, die de soortnaam het eerst heeft gebezigd.
Zo heet de huismus: Passer domesticus (Linnaeus, 1758). Passer is de naam van het geslacht, domesticus van de soort en Linnaeus heeft deze laatste naam het eerst gegeven in 1758, toen hij het dier als Fringilla domestica beschreef. Omdat het later in het geslacht Passer werd geplaatst komt de auteursnaam tussen haakjes. Wanneer de soort in het geslacht is gebleven, waarin het oorspronkelijk beschreven werd, gebruikt men geen haakjes. Zo bijv. voor de vink: Fringilla coelebs Linnaeus, 1758. Men kan ook nog tot het aangeven van ondersoorten of van variëteiten gebruik maken van een derde naam. Het gebruik van al deze namen is aan een, op verschillende zoölogencongressen vastgestelde, wetmatige reeks van regels onderworpen, waaraan men zich te houden heeft in geval van moeilijkheden.
Het daarbij op de voorgrond staande principe is het prioriteitsbeginsel: men gebruikt de oudste aan het dier gegeven naam. Daarbij gaat men echter niet verder terug dan de 10de editie van Linnaeus’ Systema Naturae en veronderstelt, dat deze op 1 Jan. 1758 is verschenen. Men stelt verder de eis, dat de auteur de principes van de binominale naamgeving heeft toegepast. Het kan nl. gebeuren, dat één soort door twee auteurs beschreven is, of dat men later ontdekt, dat twee voor verschillend gehouden soorten gelijk zijn. In beide gevallen krijgt de verenigde soort de naam van de eerstbeschrevene. De twee soortnamen zijn dan dus synoniemen.Wanneer echter éénzelfde naam voor verschillende vormen is gebruikt, spreekt men van homoniemen, de later beschreven vorm moet dan een andere naam ontvangen. Wordt een soortnaam als synoniem van een andere verworpen dan mag hij niet weer in hetzelfde geslacht gebruikt worden, tenzij het later blijkt dat de oorspronkelijk met de namen aangeduide vormen toch verschillend zijn. Wordt een geslachtsnaam, als synoniem verworpen, dan kan men hem (met dezelfde restrictie) niet weer voor een ander geslacht gebruiken. Eén der regels luidt nl. dat eenzelfde geslachtsnaam slechts één maal in het dierenrijk gebruikt mag worden. Het plantenrijk heeft een eigen nomenclatuur, het feit dat een geslachtsnaam voor een plant gebruikt is, is dus geen reden hem als homoniem te laten vervallen. Al te strenge toepassing van het prioriteitsprincipe, waarbij men oude vergeten werken te voorschijn haalde, heeft geleid tot de wenselijkheid in bepaalde gevallen de regels niet toe te passen (waartoe de Internationale Nomenclatuur Commissie het recht heeft een besluit te nemen) en tot het opstellen van officiële lijsten van Nomina Conservanda, namen, die zo ingeburgerd zijn in de wetenschap, dat hun verandering niets dan moeilijkheden met zich mee zou brengen.
Een goede naamgeving is voor alle onderdelen van de zoölogische wetenschap van zeer veel belang, omdat men dan precies weet welke soort bepaalde eigenschappen heeft. De eigenschappen zijn nl. zeer vaak bij twee soorten van één geslacht geheel verschillend. Of latere onderzoekers de naam toepasselijk vinden, is niet van belang. Men kan ieder willekeurig verlatiniseerd woord gebruiken. De soortnaam volgt het Latijnse geslacht van de geslachtsnaam. Er zijn vele regels voor het latiniseren.
Om te voorkomen, dat er bij het splitsen van een geslacht (zie boven: van het oorspronkelijke geslacht Fringilla werd bijv. Passer afgescheiden) onenigheid ontstaat over de soorten, welke in het ene en welke in het andere gebracht moeten worden, noemt men de eerste in het geslacht beschreven soort, die onverbrekelijk bij de geslachtsnaam behoort, de type-soort. Evenzo heeft men voor familienamen een type-genus, waar de familie naar genoemd wordt. Het oorspronkelijke exemplaar, waar een soort naar beschreven wordt, noemt men het type-exemplaar. Voor later nader onderzoek, dat dikwijls nodig blijkt, worden deze type-exemplaren zorgvuldig in de musea bewaard.
PROF. DR H. ENGEL
Lit.: Bulletin e. a. public, v. d. Intern. Commission on Zoological Nomenclature.
In de PLANTKUNDE past men eveneens sinds Linnaeus een binaire nomenclatuur toe. Hier gaat men voor de soortnamen terug tot het jaar 1753, waarin zijn Speciesplantarum verscheen, terwijl voor de geslachtsnamen de 5de druk van zijn Genera plantarum (1754) gebruikt wordt.
Kleine verschillen met de dierkunde doen zich in de naamgeving voor. Zo wordt in de dierkunde de soortnaam nooit met een hoofdletter geschreven, wel in de plantkunde, als hij van een persoonsnaam is afgeleid (bijv. Berberis Darwinii) of wanneer er een oude geslachtsnaam voor wordt gebruikt (bijv. Picea Abies). Tautoniemen, dat zijn namen, waarbij de soortnaam gelijk is aan de geslachtsnaam, zijn in de dierkunde geoorloofd (bijv. Merula merula), niet in de plantkunde. Wordt in de plantkunde een soort naar een ander geslacht overgebracht, dan komt de oorspronkelijke auteursnaam tussen haakjes te staan, de nieuwe daarachter (bijv. Tormentilla erecta L. werd Potentilla erecta (L) Hampe), maar een dergelijke schrijfwijze kan ook betekenen, dat de soort oorspronkelijk als variëteit van een andere soort gold (bijv. Medicago orbicularis (L.) All. heette vroeger M. polymorpha L. var. orbicularis L.). Geheel en al ongeoorloofd is in de plantkunde het 3 maal achter elkaar gebruiken van eenzelfde naam, zoals dat in de dierkunde voorkomt (bijv. Merula merula merula). Daarentegen vindt men vaak achter een soortnaam de letters subspec., var. offorma, waarachter een 3de naam, waarmede bedoeld wordt, dat men bij de soort nog een ondersoort (subspecies), een variëteit, die bij kruising de regels van Mendel zou volgen, of een andere vorm kan onderscheiden. Heeft een bastaard een eigen naam gekregen, dan duidt men dat aan, door daar een X voor te zetten. Een tuinvorm met een fantasienaam, zoals Baron van Tuyll, Innocence enz. krijgt hier voor de letter c.
Ten slotte is nog van belang, dat, als een geslacht aanmerkelijk kleiner is geworden door het er uit verwijderen van soorten, men dit aanduidt door de toevoeging em. (voor emendavit = heeft verwijderd) of p.p. (pro parte = ten dele), gevolgd door de naam van de auteur, die voor de verwijdering verantwoordelijk was (bijv. Phyllanthus L. em. Müll. arg. of Myosolis L. p.p. R.Br.). Ook bij soortnamen kan men de letters p.p. aantreffen, wat dan betekent dat de soort vroeger ruimer werd opgevat (bijv. Juncus articulatus L. p.p.). PROF. DR TH.
J. STOMPS
Lit. A. A. Pulle, Compendium v. d. terminoI., nomencl. en systematiek d. zaadplanten (2de dr., Utrecht 1950).