(Ital. sonetto, kleine klinker, vanwaar Ned. klinkert, bij Hooft tuitert) is een afgesloten lyrisch gedicht van veertien, bij uitzondering (zgn. gecaudeerd of staart-sonnet) ook méér versregels, dat gehoorzaamt aan strenge wetten van structuur en rijmschema. De versregels zijn normaal iambische pentameters (10 resp. 11 syllaben), alleen in het Franse alexandrijn-sonnet tellen zij 12 resp. 13 syllaben.
Het klassieke Italiaanse of Petrarkiaanse sonnet bestaat uit een 8-regelige eenheid (octaaf = 2 kwatrijnen) gevolgd door een 6-regelige eenheid (sestine = 2 terzinen) en het totale rijmschema is dan abba-abba, cde-cde (of cde-edc).In die gedaante of in geringe varianten met de Renaissance in West-Europa ingeburgerd, onderging het sonnet conform het Germaanse taal- en verseigen kort voor Shakespeare een structurele wijziging in 3 vierregelige eenheden (kwatrijnen) en een rijmend „couplet” of 2-regeler: het zgn. Shakespeariaanse sonnet. Beide sonnetvormen lenen zich ongeveer gelijkelijk voor het uitdrukken van evenwicht, contrast of andere dualismen van gewaarwording, als vraag en antwoord, probleem en oplossing, leed en vertroosting. De Shakespeariaanse vorm leent zich meer speciaal voor het doen uitkomen van een snelle en dramatische keer der gedachte in het eindcouplet. In ieder geval is aan het moderne sonnet nog steeds een gedachtepauze na de kwatrijnen eigen, en een hervatting van het thema in de terzinen op een nieuw, meest wijder en verhevener plan.
Het sonnet heeft vrijwel zeker zijn origine in Italië, en wel bij de dichters van de zgn. Siciliaanse school der 13de eeuw; het is dan ontstaan uit de samenvoeging van twee vormen van het strambotto (een soort volksdicht), nl. een 8- en een 6-regelige vorm. Wellicht hebben de „Siculi” de impuls er reeds uit de Provence voor ontvangen. Al in het Italiaans treden de eerste varianten op de vroegste vorm aan de dag. Dante en Petrarca verhieven het sonnet tot de grootste volmaaktheid en sinds hen is het in Italië als dichtvorm nimmer verlaten (Michelangelo, Foscolo, Carducci, D’Annunzio). In de 16de eeuw ging het sonnet in de vormenschat van alle landen over en overal hebben juist mee de grootsten deze nobele en moeilijke gedichtvorm („dit miniatuurmonument”, zegt Poelhekke) beoefend; in Nederland ontleenden Lucas de Heere en Jan van der Noot ze aan de Franse Pléiade-dichters.
In Engeland schiepen Spenser, Shakespeare (150 sonnetten), Milton, Wordsworth, E. Barrett Browning, Swinburne de schoonste sonnetten; in Frankrijk Loïse Labé, Ronsard, J. du Bellay, Th. de Banville, diverse „Parnassiens” maar ook Verlaine, Rimbaud; in Spanje Garcilaso de la Vega, Herrera, Góngora, Quevedo, Salvador Rueda en in Sp.-Amerika Rubén Darío; in Portugal Sá de Miranda, Camoes, Quental; in Rusland Poesjkin; in Polen Mickiewicz; in Duitsland Martin Opitz en vooral de dichters van en sedert de Romantiek: A. W. v. Schlegel, Arnim, Rückert, Platen, Eichendorff, Geibel, Heyse, A. G. Binding, Stefan George, Rud.
Borchardt, Ricarda Huch, R. M. Rilke. In Nederland blonken als sonnetdichters uit: Hooft, Breero, Revius, Dullaert, Vondel (vaak alexandrijnse sonnetten) en sinds Jacques Perk beoefenden de Tachtigers en beoefenen de latere generaties het sonnet algemeen: Kloos, Verwey, Hélène Swarth, Henr. Roland Holst, A. Roland Holst, Werumeus Buning, M. Nijhoff e.a.
Een sonnettenkrans is, theoretisch, een reeks van 15 sonnetten, waarvan het 15de uit de beginverzen der 14 vorige bestaat, in feite echter een reeks ideëel samenhangende sonnetten tot onbepaald getal. In strenge zin is de sonnettenkrans in strijd met het zelfbesloten karakter van het afzonderlijk sonnet. De bekendste sonnettenkrans in Nederland is Perk’s Mathilde-cyclus.
DR MR H. VAN DEN BERGH
Lit.: C. Tomlinson, The Sonnet (London 1874); A. S. Kok, Het sonnet en de sonnettendichters i. d. Ned. en buitenl. letterk. in Tschr. Ned. taal- en lett.
IV, 1894; A. E. Housman, The Name and Nature of Poetry (London 1933); voorts vele verhand. over het s. in elke afzond, taal. Bloemlezingen: A. T. A.
Heijting, Het boek der sonnetten (1911); F. Toussaint v. Boelaere, Anthea (1927).