Onder deze naam vat men de negride volken samen, die in de streek ten Z. van de Sahara van de Senegalse kust tot de Nijl wonen. Hoewel de raseigenschappen door menging met andere rassen enigszins variëren, zijn toch de volgende kenmerken typisch: hoge gestalte, donkerbruine tot zwarte huid, dofzwart kroeshaar, lange schedel (index 73-77), brede neus, naar voren stekende kaken (prognathie).
Enige van de grootste volken van het W. naar het O. zijn: de Wolof en de Serer in Senegal, de Mandingo (onder wie de Bambara) in het brongebied van de Senegal, de Gambia en de Niger, de Kroe in de buurt van Las Palmas, de Tsji, de Ewe en de Yoroeba in Asjanti, Dahomé en Nigerië, de Haussa in Noord-Nigerië, de Mossi aan de Boven-Volta, de Kanoeri in Bornoe, de Maba in Wadai, de Nuba in de Oost-Soedan.
Blanke volken zijn uit de Sahara de Soedan binnengedrongen; ze hebben er mensen geroofd voor de slavenhandel, maar ook rijken gesticht, waarvan sommige, hoewel wisselend van omvang, eeuwen hebben bestaan. Deze blanke Mohammedaanse indringers, o.a. Toeareg, Foelbe en Sonrhay, waren echter sterk in de minderheid en de grote massa van de bevolking bestond dus uit Soedannegers. Het rijk der Mandingo of Malinke in de West-Soedan zou reeds in de 4de eeuw gesticht zijn en het bereikte in de 14de eeuw een hoge bloei. Ook de Haussa-staten hebben lang bestaan; ze bezweken in het begin van de 19de eeuw voor Osman dan Fodio, de beheerser van het Foelberijk, die Sokoto tot zijn hoofdstad maakte. Ook het rijk der Sonrhay, gesticht door een Toeareg-dynastie, is tussen 1000 en 1600 van grote betekenis geweest.
De beschaving van deze rijken moet men zich niet te gering voorstellen. Ze stonden in verbinding met de Islamietische wereld van Noord-Afrika en ze trokken van daar geleerden en bouwmeesters.
De eigenlijke negerbevolking was ongeletterd. Evenals nog heden ten dage leeft ze van primitieve landbouw (dit in tegenstelling tot de veroveraars, die de veeteelt beoefenen). Sorghoem (gierst) is het hoofdgewas, waarnaast de maïs belangrijk is. Sesamzaad wordt verbouwd om het vet. De Soedan-negers verbouwen katoen op kleine velden. Deze cultuur wordt door de koloniserende mogendheden aangemoedigd, terwijl Europese ondernemers grote aanplantingen hebben aangelegd met negers als werkkrachten.
In Senegal levert de aardnoot het vet, terwijl de kust van Opper-Guinea door de grotere regenval zeer geschikt is voor de oliepalm. De katoen wordt door de dorpswever tot smalle stroken stof verwerkt. Dit handwerk heeft echter sterk geleden door de concurrentie van Europese katoentjes. Hetzelfde is het geval met het smeedwerk, waarin de Soedan-negers een niet geringe bekwaamheid hadden bereikt. Het brons van Benin wekt veler bewondering. Sommige Soedan-volken, speciaal de Haussa, tellen ondernemende handelslieden.
De landbouwers leven in eenvoudige hutten. Wie zich de weelde van meer dan één bruidsprijs kan veroorloven, leeft in polygamie, en dan heeft ieder der vrouwen voor haar en haar kinderen een eigen hut.
De Islâm, door bovengenoemde volken gepropageerd, verdringt het oorspronkelijke animisme, al bieden sommige volken lang weerstand. Tegen de Islâm is het voor de Christelijke zending en missie moeilijk concurreren.
Verreweg het grootste deel van de Soedan-negers staat onder Engels en Frans bestuur. De beweging voor zelfstandigheid begint echter ook onder de negers door te dringen. Het dorpsbestuur is steeds in handen van inheemsen gebleven, maar in de Engelse gebieden is ook een begin gemaakt met vertegenwoordigende lichamen bij het centrale bestuur.
PROF. DR J. J. FAHRENFORT
Lit.: Gustav Nachtigal, Sahara und Sûdân, 2 dln (Berlin 1879, 1881); A. B. Ellis, The Ewe-speaking Peoples (London 1890); Idem, The Yoruba-speaking Peoples (London 1894); Idem, The Tshi-speaking Peoples (London 1887); G. Spannaus, Züge aus d. polit. Organisation afrik. Völker (Leipzig 1929); M.
J. Herskovits, Dahomey (New York 1938); A. W. Cardinall, In Ashanti and beyond (London 1927); A. M. Vergiat, Mœurs et coutumes des Manjas (Paris 1937); A. Burns, History of Nigeria, 4th ed. (London 1948).