een voormalig groot Negerrijk in het N.W. van Afrika, ligt aan de beide oevers van de bovenloop van de Niger (Joliba), tussen Kaarta, Massoeloe en Massina en bestaat grotendeels uit vruchtbare, goed besproeide, hier en daar moerassige velden, terwijl zich in het W. lage granietgebergten verheffen. Graan, rijst, maïs, yamswortel, cassave en tabak worden er met goed gevolg verbouwd.
Ijzer en goud zijn er de voornaamste delfstoffen. De inwoners behoren tot de Mandingo*. De stam der Bambara is het best bekend van alle Mandingo-stammen. De Fransen hebben, gezien hun buitengewoon goede agrarische kwaliteiten, van hen de beste verwachtingen in verband met het benutten van de verbeterde eigenschappen van de bodem, die het gevolg zullen zijn van de grote irrigatiewerken aan de bovenloop van de Niger.Lit.: J. Henry, L’Ame d’un peuple africain. Les Bambara (Anthropos Bibliothek I, 2, 1910).