Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

NIJL

betekenis & definitie

6397 km lange rivier in Oost-Afrika, na de Mississippi - Missouri de langste stroom ter wereld en slechts door de Amazone, de Congo en de Niger in waterrijkdom overtroffen. Het stroomgebied beslaat een oppervlakte van ca 2 870 000 km2.

De Nijl ontspringt als Kagera ten O. van het Kiwoe Meer; deze mondt uit in het grote Victoria Meer. Aan de noordoever daarvan stroomt de Nijl onder de naam Kivira uit het meer, vervolgens met enkele watervallen en via een meren- en moerassenstroom in en weer uit het Albert-Meer en vandaar als Bahr el Dzjebel naar het N.De Bahr el Dzjebel (= rivier der bergen) is reeds voor kleinere schepen bevaarbaar. De oevers zijn moerassig en ongezond. Vele zijrivieren monden er in uit, o.a. Bahr el Ghazal en de Sobat. Vanaf Malakal heet hij Witte Nijl, welke recht naar het N. loopt; bij Khartoem wordt de 1350 km lange Blauwe Nijl opgenomen, welke ontspringt uit een moeras in het Ethiopische Tana Meer. De vereniging van Witte en Blauwe Nijl heet Nijl.

Van Khartoem benedenwaarts tot aan zijn mond neemt de stroom over een afstand van 3000 km geen andere zijrivieren meer op dan de Atbara en enkele wadi’s. De Nijl stroomt dan door bergstreken langs de woestijn Bajoeda. De periodieke overstromingen van de Nijl beginnen bij Gondokori in Febr., bij Khartoem einde Mrt en in Dongola einde Mei. Van Khartoem tot Wadi Halfa passeert de Nijl bij een verval van 250 m zes cataracten, die bij hoog water voor kleine schepen bevaarbaar zijn. Boven de monding van de Atbara is de rivier 320 m breed, bij de cataracten slechts 80-150 m, maar bij Esneh verbreedt zij zich tot 2200 m.

De grootste diepte bedraagt in het droge tijdperk 5 m, de geringste bij de stroomversnellingen 1 m, in de zomer bij Esneh 14 m en bij Cairo 10-12 m. De breedte van het dal neemt van Aboe Hammed tot Cairo toe van 0,6-50 km. Tussen Assoean en Cairo bedraagt het verval 92 m, van daar tot de zee slechts 10 m.

Van Assoean tot Cairo is het Nijldal 900 km lang en bezit een oppervlakte van 17 000 km2. De woestijn nadert vaak tot de rivier. De oostelijke hoogvlakte Dzjebel Mokattam (= steile rotswand) is steil, de westelijke vlakte hellend. Beneden Cairo verdeelt zich de rivier in 2 hoofdarmen, van Damiette en Rosette. Deze twee armen omsluiten de delta, een driehoek, waarvan de basis langs de zeekust een lengte heeft van 270 km, terwijl de delta 171 km lang is. De Nijlarm, die bij Damiette eindigt, is thans de enige bevaarbare arm der rivier, doch verzandt meer en meer.

Beide armen waren in de Oudheid van minder belang dan de Pelusische mond ten O. en de Canobische ten W., waartussen nog 5 andere monden gelegen waren. Al die armen zijn verzand. Van groot belang voor de Egyptische handel is het 77 km lange Mahmoediehkanaal, dat zich van de Rosette-arm bij Rahmanyeh naar Alexandrië uitstrekt. Het korte Menoefkanaal verbindt in het Z. van de delta de Rosette- met de Damiette-arm. Een paar verzande armen zijn gekanaliseerd. Van Khartoem tot aan de Middellandse Zee heeft de Nijl een lengte van ca 1900 km.

Op de plaats van het huidige Beneden-Nijldal bestond in de na-pliocene tijd een smalle zeeboezem, die ver het land inliep. Op de vroeger zandige zeebodem is het door de Nijl meegevoerde slib bezonken tot een laag, die 10-12 m en aan de top van de delta 13-16 m dik is. In de tijd der Nijloverstromingen is Egypte niet meer zoals vroeger één groot meer, doch door een stelsel van dammen wordt het water gedwongen door kanalen te stromen, waaruit men het voor bevloeiing van het land naar willekeur kan laten weglopen. Dit land is verdeeld in vakken, waarin men het Nijlwater laat staan, totdat het slib bezonken is. Dit slib bevat voor 63 pct water, t8 pct koolzure kalk, 9 pct kwarts, kiezel, veldspaat, hoornblende en epidoot, 6 pct ijzeroxyde en 4 pct koolzure magnesium. Gedurende de overstromingen zijn vele dorpen slechts door dammen met elkander verbonden.

Het verloop en de hoogte der overstromingen hangen af van de regenval in het Ethiopische hoogland. Daar door het afschuren der cataracten de overstromingen van de Nijl in de loop der eeuwen in hevigheid en in omvang afnamen, werden in de 19de eeuw door ingenieurs in de Nijl enige reusachtige dammen gebouwd, o.a. bij Assoean, Esneh en Cairo. Door de sluizen van Dec. - Mrt gesloten te houden, kan achter de Assoeandam een watermassa van bijna 2,5 milliard m3 water worden vastgehouden. Hierdoor is het mogelijk geworden in het voorjaar grote gebieden in Egypte te bevloeien. Voor de Egyptenaren was de bouw van de stuwdammen in de Blauwe Nijl en de Atbara verontrustend, omdat daardoor in waterarme jaren nadelen voor de Egyptische landbouw ontstaan.

Bij de oude Egyptenaren heette de Nijl in de heilige Grote rivier, bij de Grieken Neilos, bij de Nubiërs Tossi of Nil-tossi en bij de Arabieren el Nil of ook Bahr, zoals andere rivieren. De Egyptenaren, Grieken en Romeinen vereerden de Nijl als een goddelijke rivier. De Nijl, waarvoor te Nilopolis een heilige tempel bestond, was half man, half vrouw met een baard en vrouwelijke borsten, bezat een blauwe huidskleur en wordt in de Grieks-Romeinse kunst als een liggende riviergod voorgesteld.

De vraag naar de oorsprong van de Nijl hield reeds de oude Grieken en Romeinen bezig (caput Nili quaerere). Tot 1863 echter kon men de oorsprong van de Nijl enkel bestuderen op de kaarten van Ptolemaeus. Op een voortreffelijke wijze beschrijft Erathostenes de loop van deze rivier met al haar kronkelingen van 17° N.Br. tot haar mond en op de kaarten van Agathodaemon, bij de Tafels van Ptolemaeus gevoegd, zien wij een juiste voorstelling van de S-vormige kronkeling der rivier in Nubië. Strabo kende de rechter-zijrivier van de Witte Nijl onder 90 N.Br. De expeditie, die keizer Nero uitrustte, bereikte langs de Witte Nijl het meer No, waar de Bahr el Ghazal zich met de Nijl verenigt. Ptolemaeus (125 n. Chr.) eindelijk was er mede bekend, dat de Blauwe Nijl afkomstig was van hetTanaMeer in Ethiopië en dat de Witte Nijl zijn oorsprong neemt uit enige meren op het zuidelijk halfrond.

Omtrent het brongebied van de oostelijke tak der rivier, de Blauwe Nijl, had men reeds in de eerste eeuwen van onze tijdrekening voldoende inlichtingen ontvangen van Kosmos Indikopleustes. De overlevering omtrent de oorsprong van de Blauwe Nijl in het Tana Meer werd bevestigd door Portugese zendelingen (in de 17de eeuw); de Schot Bruce echter werd tegen het einde der 18de eeuw als ontdekker van de bron gehuldigd. Wat de bronnen van de Witte Nijl betreft, na enige vergeefse pogingen tot expedities ca 1839, gelukte het in 1863 de Engelse reizigers Speke en Grant de grote Nijlmeren te vinden, die als de eigenlijke bronnen van de Nijl werden beschouwd. Stanley ten slotte vond in 1876 de rivieren, die het grootste van deze meren (het Victoria Nyanza) voeden. De grootste daarvan, de Kagera, is door Baumann, Ramsey en Kandt tot aan haar bron gevolgd, zodat daarmee de oorsprong van de Nijl was vastgesteld.

Lit.: H. G. Lyons, The Physiography of the River Nile and its Basin (Kairo 1906); A. Moret, Le Nile et la civilisation égyptienne (Paris 1926); Gerhardt, zur Gesch. der N. Quellenforschung, in: Mitt. der Geogr. Ges.

Jena XXXIX (1931); H. E. Hurst en P. Philips, The Nile Basin, I (Kairo 1931); H. E. Hurst, A Short Account of the Nile Basin (Kairo 1944).

< >