Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SLAVERNIJ

betekenis & definitie

is de toestand waarin een mens het eigendom van een ander is. Een strikte definitie sluit alle andere vormen van persoonlijke overheersing als horigheid, lijfeigenschap, pandelingschap enz. uit, hetzij omdat in die gevallen het beschikkingsrecht van de meester niet onbeperkt is, hetzij omdat het wel onbeperkt, doch niet altijddurend is.

De grens tussen strikte slavernij en andere vormen van persoonlijke dienstbaarheid is echter moeilijk te bepalen, er zijn talrijke overgangen tussen volstrekte gebondenheid en practisch volledige onafhankelijkheid.Naar de oorzaak der gebondenheid onderscheidt men slavernij door geboorte uit slavenouders, door roof en koop, door straf, als gevolg van schuld (pandelingschap), door huwelijk met een slaaf of door vrije aanbieding, dit laatste een overgangsvorm naar de vrije arbeid. Naar functie onderscheidt men: huisslaven, landbouw- en industrieslaven, slaven ter verhoging van persoonlijk prestige, ter ontwikkeling van de handel en als krijgslieden. Beëindiging van de slavernij kan eveneens op verschillende wijzen geschieden: vrijlating (manumissio), vrijkoop, emancipatie, huwelijk met een vrije, adoptie of wijding aan de godheid. Elk van deze vormen van slavernij of vrijwording hangt met bepaalde sociaal-economische patronen en perioden samen, naar hieronder zal blijken.

Een algemene verklaring van het verschijnsel der slavernij in zijn ontstaan en functie gaf de Nederlandse ethnoloog H. J. Nieboer (1873-1920) in zijn befaamde werk Slavery as an Industrial System (’s-Gravenhage 1910), waarin hij de conclusies, gewonnen uit een ethnologisch-statistisch onderzoek, toetst aan de slavernij bij cultuurvolken in historische tijd (West-Europa, Engeland, Duitsland) en constateert dat de voorwaarden en oorzaken van het ontstaan resp. van het verdwijnen van slavernij bij natuur- en cultuurvolken in hoofdzaak dezelfde zijn en wel van overwegend economische aard.

Als algemene oorzaak voor het voorkomen van slavernij noemt hij het bestaan van „open bronnen” (open resources), terwijl bij „gesloten bronnen” (closed resources) slavernij in het algemeen niet zal optreden. Onder „open bronnen” verstaat hij het aanwezig zijn van ongeoccupeerd (vrij) land, waarnaar de bevolking kan uitwijken, wanneer de politieke en economische druk onder een gegeven regime te zwaar wordt; bij deze toestand is het dus zaak de bevolking aan de grond te binden door machtsmiddelen (onvrijheid en slavernij). Is eenmaal alle grond geoccupeerd (gesloten bronnen) dan vervalt de onmiddellijke noodzaak tot onvrijheid der bevolking, en doet de vrije arbeid natuurlijkerwijze zijn intrede. Naast deze primaire oorzaken onderscheidt Nieboer een aantal secundaire interne en externe factoren.

Ondanks gerechtvaardigde critiek op onderdelen (o.a. door Fahrenfort) heeft de theorie in haar algemene strekking haar geldigheid behouden, al is inmiddels gebleken, dat ook andere dan economische factoren mede-bepalend zijn (zie hierna slavernij bij natuurvolken). Bij beoordeling van slavernij als sociaal-economisch verschijnsel dient te worden opgemerkt, dat zij bij alle mensonterende wreedheid en vernedering, die haar in verschillende perioden en op verschillende plaatsen heeft gekenmerkt, haar onmiskenbare functie in de toenmalige samenleving heeft gehad en dat het slechts op een wisselwerking tussen de sociale en economische ontwikkeling enerzijds en de morele critiek anderzijds heeft berust, dat zij ten slotte vrijwel overal is verdwenen. De latere sociale geschiedenis heeft bovendien op ironische wijze aangetoond, dat onderdrukking en exploitatie van de medemens ook onder andere vormen dan die der slavernij zeer wel mogelijk is, vgl. bijv. de toestanden in het Engeland der Industriële Revolutie, waarvan de zwartste tijd vrijwel samenviel met de afschaffing der slavernij elders.

Slavernij bij natuurvolken.

Bij de natuurvolken was de slavernij verbreid in geheel Afrika, benoorden de Zambesi, op enkele eilanden in Oceanië en in de gehele Maleise Archipel, bij vele stammen in Indo-China en India. In Noord-Amerika kwam slavernij voor bij de Noordwest Indianen langs de westkust, van de Beringstraat tot Noord-Californië, in Midden- en Zuid-Amerika kwam zij slechts verspreid voor. In Midden-Azië, Siberië en in geheel Australië was slavernij onbekend.

De soorten van slavernij bij natuurvolken, alsook de wijze van behandeling der slaven verschillen onderling sterk. In het algemeen werd de eigenaar door gewoonte of zede er van weerhouden zijn slaven slecht te behandelen of hun alle rechten te onthouden. In Afrika, waar de slavernij wegens schuld zeer verbreid is, verschilt het leven van een slaaf weinig van dat van een vrije. In Oceanië werden de slaven (meestal krijgsgevangenen) goed behandeld en konden het zelfs tot hoge posities brengen, al bleef altijd de kans bestaan, dat zij ten behoeve van een offer- of begrafenisfeest werden gedood. Ook in N.W.-Amerika bestond deze mogelijkheid, de behandeling was daar ook minder goed.

Bij jagende en verzamelende volken komt slavernij practisch niet voor, de moeilijke wijze waarop het levensonderhoud moet worden verkregen en de vele mogelijkheden tot ontvluchting maken het houden van slaven niet lonend. Alleen bij landbouwende volken en die waar visserij op grote schaal werd uitgeoefend en de vangst werd verduurzaamd (N.W. Indianen) kwam veel slavernij voor, alsmede bij volken die zelf een grote slavenhandel dreven. Ook bij de natuurvolken bestonden tal van overgangsvormen tussen absolute slavernij en practische vrijheid.

Slavernij in de oudheid.

Ongetwijfeld hebben de oude beschavingen (Europese, Vooraziatische en Egyptische) in mindere of meerdere mate op slavenarbeid berust. Hij vormde een algemeen aanvaard en integrerend bestanddeel van het sociaal-economische patroon. Het ontbreken van mechanische beweegkracht eiste een groot aantal individuen op voor eentonige, onaanzienlijke, doch voor het functionneren der samenleving onmisbare arbeid en meer verfijnde vormen van activiteit konden zich slechts ontwikkelen bij de gratie van het bestaan van een klasse van onvrijen aan wie het lagere werk kon worden opgedragen. Geen enkel regerend lichaam heeft in de Oudheid ooit getracht de slavernij af te schaffen; het bleef bij het vaststellen van rechtsregels van grotendeels economisch karakter die een al te grof misbruik van de slaaf enigszins matigden. Ook het Christendom erkende de slavernij als sociaal instituut blijkens talrijke vermaningen der kerkvaders, zowel aan de slaven als aan hun meesters.

In Egypte heeft de slavernij, hoewel van zeer oude datum, nimmer een grote vlucht genomen. De talrijke, door een uitgebreid ambtenarenapparaat goed gedrilde en arbeidzame bevolking en het feit, dat al het land nominaal aan de pharao toebehoorde („gesloten bronnen”) verhinderde het ontstaan van een grote slavenbevolking.

Griekenland kende in de Homerische periode de slavernij als gevolg van de krijgsgevangenschap. Waar, bij de veelvuldige oorlogen tussen de Griekse stadstaten elke burger de kans liep te zijner tijd slaaf te worden, bestond er weinig verschil in culturele en sociale positie van slaaf en meester, hetgeen een humane behandeling ten goede kwam. Het was de slaaf veelal mogelijk op den duur bezit en een huis te verwerven en een eigen, afzonderlijk wonend gezin te stichten. De omvang van de slavernij was beperkt. Dit veranderde, toen tussen 800 en 600 v. Chr. de kolonisatie van het Middellandse- en Zwarte-Zeegebied zich ontwikkelde en een grote vraag naar Griekse nijverheidsproducten ontstond; de huis- en landbouwslavernij verminderde hierdoor relatief ten gunste van de slavernij van handwerkslieden.

De juridische positie van de slaaf was die van object en subject tegelijk. Hij kon verkocht, uitgeleend of verpand worden, doch kon tegelijk in het recht als persoon optreden, daden van koophandel verrichten en contracten aangaan. Van krijgsdienst was hij uitgesloten.

In het rijk van Carthago en later dat van Rome verslechterde de positie van de slaven sterk. Op de grote latifundia, de uitgestrekte landgoederen in Etrurië en Zuid-Italië werd al het lagere werk verricht door grote troepen slaven, die in steeds toenemende mate uit de door Rome veroverde gebieden (Griekenland, Voor-Azië, Iberië) werden ingevoerd. Vooral in de latere tijd van de Republiek leidde dit tot steeds groter misbruiken, die een aantal bloedige slavenopstanden ten gevolge hadden (Spartacus-oproer, 73-71 v. Chr.), en die eerst een eind namen na de vestiging van het Keizerrijk, toen men geleidelijk een soort pachtsysteem en enkele lotsverbeteringen invoerde. Ook hier was de rechtspositie van de slaaf die van eigendom van de heer, die ook de beschikking hield over de opbrengst van eventueel onder beheer van de slaaf gestelde vermogensdelen (peculium).

Middeleeuwen.

In de latere keizertijd en in de Middeleeuwen krijgt de slavernij zeer geleidelijk een ander karakter. In stede van de in troepen werkende, los verhandelbare slaven op de latifundia, doet nu een vorm van slavernij zijn intrede, waarbij de slaaf een geheel vormt met de grond waarop hij leeft. Onder allerlei vormen (coloni, lijfeigenschap, horigheid), vormde de onvrijheid tijdens de Middeleeuwen een der grondslagen van het feodale stelsel. De kerk sanctionneerde nog steeds het instituut en had in deze tijd zelf op haar goederen grote aantallen slaven („kerkslaven”).

Een nieuwe bron voor slaven van vreemde origine werd gevonden in de Mohammedaanse landen van Noord-Afrika en het Nabije Oosten, die overigens ook zelf de slavernij op ruime schaal kenden en een levendige slavenhandel dreven, alsmede in de Slavische landen (vandaar de naam „slaaf”) die, te zamen met de zeeroverij hun, zij het geleidelijk afnemende contingenten leverden, bij de verhandeling waarvan Venetianen, Genuezen en Portugezen een belangrijke rol speelden. Ook de geleidelijke herovering van Spanje en Portugal op de Moren leverde een aanzienlijk aantal slaven op. Toch waren de reeds genoemde vormen van gedeeltelijke onvrijheid beter aangepast bij het overwegend agrarische, sociaal-economische patroon der Middeleeuwen en hadden de import-slaven alleen betekenis als huisslaven bij de gegoeden.

Nieuwe tijd.

De slavernij in de Nieuwe Tijd ontwikkelde zich in samenhang met het plantagesysteem, dat zich als nieuwe rationele vorm van landbouw in de Amerikaanse koloniën begon te ontwikkelen en dat arbeidskrachten vroeg van een type dat aan de ondernemer, bij een minimum aan kosten en onbeperkte beschikkingsmacht, een maximale winstmarge garandeerde. Deze zocht men allereerst onder de inheemse, Indiaanse, bevolking, die onder het argument dat zij op deze wijze in aanraking zouden komen met het „ware geloof” door de Spaanse monarch bij beschikking aan de kolonisten werden toegewezen (zie Encomienda).

Physieke ongeschiktheid en onhandelbaarheid der bevolking benevens ruime ontvluchtingskansen deden de ondernemers naar bruikbaarder arbeidskrachten omzien, waarbij ook de geestelijkheid uit humanitaire overwegingen druk uitoefende, ca 1510 resulterend in het fatale advies van Las Casas om de volgens hem geschiktere Afrikaanse negers te importeren, hetgeen trouwens voordien op beperkte schaal reeds geschiedde. Hierop begon de enorme slavenjacht in Afrika, hoofdzakelijk in de Soedan, Senegal, de Kongo en Angola, die in de 18de eeuw haar hoogtepunt bereikte. De legale basis voor dit alles vormde de Asiento, het koninklijk octrooi, terwijl de Portugezen de voorziening van Brazilië in eigen hand hielden.

Zowel Engelsen, Fransen als Nederlanders en Denen hebben zich, vaak door speciaal voor dit doel opgerichte compagnieën, met deze tegelijk mensonterende en uiterst lucratieve handel beziggehouden. De typische driehoeksroute der slavenhalers: van de thuishaven met handelsgoederen, resp. rum naar Guinea, dan de „mid-passage” met het schip stampvol slaven, vaak onder de afschuwelijkste omstandigheden, naar de Amerikaanse en Westindische havens en ten slotte terug naar de thuishaven met een thuisvracht suiker, rijst of tabak, deed millioenen negers in Amerika belanden. In Spanje opgestelde reglementen omtrent hun behandeling bleven vrijwel zonder uitwerking, hoewel de behandeling plaatselijk zeer verschilde. In de Islâm-landen en onder natuurvolken bleef de slavernij ook in deze periode gehandhaafd.

Noord-Amerika.

Onder alle vormen van slavernij neemt die in Noord-Amerika een bijzondere plaats in, zowel wegens haar omvang als in haar politieke, economische en sociale gevolgen. Zij is een belangrijke hoewel zeker niet de enige, aanleiding geweest tot de Burgeroorlog (zie Negerprobleem, V.S.).

Indianen zijn in de V.S. slechts hier en daar als slaven gebruikt. In 1619 kwam de eerste zending negerslaven in Virginia aan, daarna zonder onderbreking gevolgd door steeds omvangrijker transporten. Met het toenemen der slavenbevolking werd hun beheersing tot een probleem, dat men door strenge verordeningen (reisverbod, passen, vergaderingsverbod e.d.) trachtte op te lossen. Een complicatie trad nog op toen in de toenmalige Franse koloniën als een uitvloeisel van de Franse Revolutie (en om de opdringende Britten te schaden ) de slavernij werd afgeschaft. Een reactie hierop bij de Noordamerikaanse slavenhouders bleef niet uit, te meer daar Whitney’s uitvinding (de „cotton gin”) een sterke uitbreiding van de katoenteelt inleidde, die sedert 1815 een sterk verhoogde vraag naar slaven deed ontstaan, terwijl daartegenover het Congres de slavenimport sedert 1818 verbood (Delaware reeds in 1776, Georgia in 1798, Zuid-Carolina in 1803). Nieuwe gebieden moesten dus voorzien worden uit de oude, vooral uit Virginia. New Orleans werd de hoofdmarkt en een compleet stelsel van waardeberekening voor slaven, nauw verband houdend met de fluctuaties in de katoenprijs, ontwikkelde zich.

Anti-slavernijbeweging (abolitionisme) en emancipatie.

Aan het ontstaan van de beweging tot afschaffing van de slavenhandel (abolitie) en der slavernij (emancipatie) hebben zowel de Verlichting en de Franse Revolutie als godsdienstige overtuigingen deel gehad. Van groot belang is echter, dat door de opkomst van het economisch liberalisme, men de voorkeur begon te geven aan vrije arbeid, die naar gelang van de conjunctuur kon worden aangetrokken of afgestoten.

Hoewel in talrijke landen zich stemmen tegen slavernij en slavenhandel verhieven, ging toch Engeland, dat in het laatst der 18de eeuw ca 50 pct van de slavenhandel beheerste, voorop, eerst bij monde van de Quakers, later gevolgd door figuren als Th. Clarkson, Adam Smith, dr Johnson en de humanitaristische kring der „saints”, met Wilberforce als hun spreekbuis in het Parlement. De aanval richtte zich aanvankelijk tegen de slavenhandel; de tegenstand der eigenaars tegen de afschaffing der slavernij bleek vooralsnog te sterk. Toch besloot het Parlement, mede op aandringen van Pitt, Burke en Fox in 1792 tot geleidelijke abolitie. In 1805 en 1807 volgde definitief verbod van de slavenhandel, in 1811 bekrachtigd met verscherpte strafrechtelijke sancties.

De emancipatie had een voorvechter in Granville Sharp. In 1823 richtte Wilberforce de Anti-Slavery Society op. In 1833 werd de slavernij afgeschaft met een overgangsperiode van 10 jaar, waarbij eigenaars 3/7 van de marktwaarde vergoed kregen (totaal £ 20 millioen).

In de Verenigde Staten was de leider der antislavernij-beweging William L. Garrison, terwijl Harriet Beecher Stowe’s boek Uncle Tom’s Cabin (1852) de publieke opinie in beweging bracht, waaruit de befaamde „underground railroad” resulteerde, de organisatie, die ontvluchte slaven hielp bij ontsnapping naar het Noorden. In 1865, na de burgeroorlog, werd de slavernij in de V.S. bij het „dertiende amendement” afgeschaft. Frankrijk had dit reeds in 1848 gedaan, Portugal in 1878, Brazilië eerst in 1888. Bij de wet van 7 Mei 1859 (Ind. Stbl. no 46) werd in Ned.

Oost-Indië de slavernij afgeschaft, terwijl aan de eigenaars der slaven vergoeding werd verleend van ƒ50-ƒ350, in verband met de leeftijd der slaven. Doch hiermede waren alleen de geregistreerde slaven vrij in het rechtstreeks bestuurde deel van Indië; op Bali kwam de vrijlating pas tot stand in 1877, in andere gedeelten van de Archipel nog veel later (op Soembawa moesten op 31 Mrt 1910 alle slaven en pandelingen verdwenen zijn). In Ned. West-Indië werd de slavernij opgeheven in 1863, tegen schadevergoeding aan de eigenaars.

Tegenwoordige toestand.

Met de afschaffing van de slavernij in de koloniën der beschaafde landen waren echter niet overal de slaven verdwenen: de Mohammedaanse landen handhaafden de facto de slavenverhoudingen. Wel werden tal van tractaten gesloten door Engeland met de landen in Noord-Afrika, doch de slaveninvoer uit Afrika naar Arabië bleef bestaan. In 1885 besloten verschillende staten van West-Europa de slavenhandel te onderdrukken (Congo-Acte), in 1890 besloot de Brusselse anti-slavernij-conferentie (17 staten), tot militaire maatregelen tegen de smokkelhandel van slaven naar Arabië. De zgn. huisslavernij in de binnenlanden van Afrika en Azië wordt wegens haar samenhang met de sociaal-economische verhouding min of meer getolereerd. Ondanks internationale samenwerking heeft men nog tot in de jaren ’30 der 20ste eeuw in afgelegen delen van Afrika slavenhandel geconstateerd.

A. H. SIJMONS

Lit.:

Algemeen en Natuurvolken: Encyclopaedia of the Social Sciences, Vol. XIV, pp. 73-92, art. „Slavery”; H. J. Nieboer, Slavery as an Industrial System (’s-Gravenhage, 1910); J. J. Fahrenfort, Over vrije en onvrije arbeid (Mens en Maatschappij, 1943, blz. 29-51); J.

K. Ingram, A History of Slavery and Serfdom (London 1895); L. T. Hobhouse, Morals in Evolution (London 1923); E. Westermark, The Origin and Development of Moral Ideas (2 dln, Londen 1912-’17, vnl. dl I, hst. XXVII); C.

Letourneau, l’Evolution de l’esclavage (Paris 1897); H. W. Henshaw, „Slavery” in handbook of American Indians, North of Mexico (2 vols. 1907-’10).



Oudheid
: Ed. Meyer, Die Sklaverei im Altertum, in Kleine Schriften (2 dln, Halle 1924); I. Mendelssohn, Legal Aspects of Slavery in Babylonia, Assyria and Palestine, (Williamport 1932); G. Glotz, Le travail dans la Grèce ancienne (Paris 1920); M. I. Rostovtzeff, The Social and Economic History of the Roman Empire (Oxford 1926); R.

H. Barrow, Slavery in the Roman Empire (London 1928).



Middeleeuwen
: F. Pijper, The Christian Church and Slavery in the Middle Ages, Am. Hist. Review vol. XIV (1908-’09) pp. 675-695; R. Roberts, Das Familien-, Sklaven- und Erbrecht im Qozân, in Leipziger semitische Studien, dl II, no 6 (Leipzig 1908); O. Langer, Sklaverei in Europa während der letzten Jahrhunderte des Mittelalters (Bautzen 1891).



Nieuwe Tijd
: Documents Illustrative of the History of the Slave Trade in America, ed. by El. Donnan, Carnegie Inst. of Washington, Publ. no 409, 4 vols. (Washington 1930-’35); G. F. Dow, Slave Ships and Slaving (1927); L. Vrijman, Van slavenhalers en slavenhandel (Amsterdam 1937); Kathleen H. Simon, Slavery (London 1929).



V.S.
: U. B. Phillips, Life and Labor in the Old South (Boston 1929); H. Wilson, Rise and Fall of the Slave Power in America. 3 vols. (1872-’77); F. Bancroft, Slave-Trading in the Old South (Baltimore 1931).



Anti-slavernijbeweging
: J. Macy, The Anti-slavery Crusade, Chronicles of America Series, vol. XXVIII (New Haven 1919); W. L. Mathieson, British Slavery and its Abolition (1927).

< >