(Serpentes of Ophidia) is een onderorde der Kruipende Dieren. Van de hagedissen, waarmede zij de orde der Squamata vormen, onderscheiden zich de slangen door het algehele ontbreken van voorste ledematen, terwijl de achterste ledematen òf ontbreken òf slechts als rudimenten aanwezig zijn.
Bovendien zijn de onderkaken door een rekbare band met elkaar verbonden. Het lichaam van de slangen is zeer langgerekt; dit komt ook tot uiting in de langgerekte vorm van de meeste organen. Bovendien liggen de organen van linker- en rechterzijde niet naast elkaar, maar achter elkaar (bijv. de nieren). Bij sommige slangen (bijv. Reuzenslangen) zijn beide longen nog goed ontwikkeld, bij andere vormen (bijv. bij de adders) is nog slechts de rechterlong aanwezig.Bij vele soorten zijn enkele van de tanden gegroefd of doorboord. Aan de basis van deze tanden mondt het afvoerkanaal van de gif-klier uit. Door de groeve of door het kanaal van de tanden wordt het gif in de prooi gebracht. De gegroefde tanden kunnen vóór (Proteroglypha) of wel achter in de bek (Opisthoglypha) staan. Doorboorde tanden treft men voor in de bek aan bij de adders; meestal is er links en rechts slechts een in functie. De gegroefde tanden, die alleen op het bovenkaaksbeen worden gevonden, kunnen worden gevolgd of voorafgegaan door ongegroefde tanden.
De onderkaak is door een lang vierkant-been (os quadratum) met het ver naar achteren uitstekende os squamosum aan de schedel verbonden. Daar bovendien de onderkaken zeer los met elkaar verbonden zijn, is een zeer grote beweeglijkheid van de onderkaak mogelijk, waardoor de slangen in staat zijn om een zeer grote prooi, die dikker is dan het lichaam van de slang, met de bek te omvatten en naar binnen te werken. De wervelkolom bestaat uit een zeer groot aantal wervels, dat zelden minder dan 200, in enkele gevallen meer dan 430 bedraagt; behalve de allervoorste wervels, dragen alle rompwervels ribben. De ribben zijn aan hun uiteinden vrij en niet met een borstbeen verbonden.
Onder de naam gifslangen vat men gewoonlijk die slangen samen, die in het bezit zijn van gegroefde of doorboorde tanden om het gif in het lichaam van prooi of vijand te brengen. Dit gif wordt afgescheiden door een klier in de kop. Echter zijn er onder de slangen zonder gegroefde tanden vele soorten, die in haar bovenlipklier een zeer krachtig gif afscheiden; slechts door het ontbreken van het apparaat om dit gif in de prooi te brengen zijn deze soorten als ongevaarlijk te beschouwen. Het gif komt bij deze soorten vrij in de bek en wordt daar door het speeksel zeer sterk verdund en slechts zeer kleine hoeveelheden er van komen in de door de tanden veroorzaakte wonden. Zo scheidt de bovenlipklier van de ringslang een gif af, dat in zijn werking veel overeenkomst vertoont met dat van de adder. Er bestaan geen uitwendige kenmerken om gifslangen van niet giftige te scheiden. De voor de mens gevaarlijke gifslangen behoren tot de familie der Adders en tot de onderfamilies Elapinae en Hydrophiidae van de familie Colubridae.
Het lichaam der slangen is bedekt met schubben, die elkaar dakpansgewijs kunnen bedekken of wel naast elkaar liggen. Bij de meeste soorten is de buik bekleed met een rij grote, dwarse schilden, die elkaar dakpansgewijs bedekken. Deze buikschilden geven de nodige weerstand bij het voortkruipen over de grond. De staart is aan de onderzijde bedekt met een of twee rijen dwarse schilden. Verscheidene malen per jaar vervellen de slangen, d.w.z. dan wordt de hoornlaag, die het gehele dier bekleedt, afgestroopt. Bij de Reuzenslangen (bijv.
Pythons) schilfert de hoornlaag bij gedeelten af, maar bij de meeste andere slangen wordt deze hoornlaag in haar geheel afgestroopt, zij laat dan het eerst aan de snuit los, waarna de slang er uit kruipt, terwijl de oude „huid” door planten of oneffenheden van de onderlaag wordt tegengehouden. Deze „huid”, het zgn. slangenhemd, is dan binnenste buiten gekeerd.
De slangen planten zich voort door eieren. In enkele gevallen ontwikkelen deze zich in het lichaam van het moederdier; bij deze soorten zijn de eieren dan slechts door een zeer dun vlies omgeven, dat door het jonge dier wordt verbroken, zodra het ei gelegd is. Zeer zelden zet het wijfje zich tot broeden (enkele Pythonsoorten).
De ogen zijn meestal goed ontwikkeld. De geheel doorzichtige oogleden zijn met elkaar vergroeid en bedekken de ogen geheel. De gespleten tong doet dienst als tastorgaan en kan, ook als de bek gesloten is, ver worden uitgestoken.
Het voedsel van de slangen bestaat uit levende dieren. De gifslangen doden haar prooi met gif, alvorens haar te verzwelgen. De meeste andere slangen (bijv. de Reuzenslangen) kronkelen zich om haar prooi heen en verstikken deze zo, in vele gevallen wordt dan tevens het geraamte van de prooi geheel vermorzeld. De gehele prooi wordt overvloedig met speeksel glad gemaakt en dan verzwolgen. Tijdens het naar binnen werken van de prooi komt het strottenhoofd geheel voor in de bek te liggen, zodat de ademhaling ongestoord doorgaat. De spijsvertering vordert geruime tijd, gedurende welke de slang zeer loom is.
De recente slangen verdeelt men in een aantal families, waarvan wij hier slechts de voornaamste zullen noemen. Onder de naam Wormslangen vat men twee families (Typhlopidae en Leptotyphlopidae) samen. De meeste vertegenwoordigers hiervan zijn kleine slangetjes, die in de grond, in vermolmd hout of in holten van plantenstengels leven. Het lichaam is bekleed met uniforme schubben, die elkaar dakpansgewijs bedekken; vergrote buikschilden komen niet voor. De ogen zijn geheel door de kopschilden bedekt; in vele gevallen zijn zij nauwelijks zichtbaar. Van de Typhlopidae komt een soort (Typhlops vermicularis) voor in Z.O.-Europa; de andere soorten vindt men in Azië, Australië, Afrika en Amerika. Zeer bekend is het ijzerslangetje (Maleise naam: oelar besi) (Typhlops braminus), dat in Afrika, Azië, Australië en Amerika (Mexico) voorkomt; op verschillende plaatsen is het door de mens (onopzettelijk) ingevoerd.
De familie der Reuzenslangen (Boidae) omvat de grootste bekende slangen. Zij zijn gekenmerkt door een min of meer driehoekige kop, die vrij duidelijk van het lichaam is afgegrensd. Resten van het bekken en achterste ledematen zijn aanwezig; deze laatste zijn uitwendig zichtbaar in de vorm van een paar klauwen naast de anus. Tot deze familie behoren de Pythons uit Afrika, Azië en Australië: de Tijgerpython (Python molurus) en Schneider’s Python (Python reticulatus) uit Z.O.-Azië. In Zuid-Amerika treft men de Afgodsslang (Constrictor constrictor; vroeger: Boa constrictor) en de Anaconda (Eunectes scytale) aan.
De familie der Colubridae omvat verreweg het grootste deel der slangensoorten.
Zij bezitten geen resten van een bekken meer; het bovenkaaksbeen staat horizontaal en is in verticale richting niet beweegbaar. In deze familie onderscheidt men drie groepen, die zich door de bouw der tanden onderscheiden, nl. de Aglypha, waarbij de tanden niet gegroefd zijn; de Opisthoglypha met gegroefde tanden achter in de bek en de Proteroglypha met gegroefde tanden voor in de bek. Elk dezer drie groepen omvat twee onderfamilies, waarvan de ene in het water, de andere op het land leeft. Tot de Aglypha behoren de onderfamilies der Acrochordinae en Colubrinae. De Colubrinae omvatten niet vergiftige landslangen met elkaar dakpansgewijs bedekkende schubben. Tot deze onderfamilie behoren twee soorten, die in Nederland voorkomen, nl. de Ringslang (Natrix natrix), met twee halvemaanvormige, gele, van achteren met zwart begrensde vlekken achter de kop, en de Gladde slang (Coronella austriaca) die gekenmerkt is door twee rijen dwarse, donkere vlekken op de rug, die soms tot een enkele rij dwarsbanden zijn versmolten.
Tot een aparte onderfamilie (Dasypeltinae) wordt soms gebracht de Eiervreter (Dasypeltis scabra), een Afrikaanse slang, die gekenmerkt is door eigenaardige voedingswijze. De voorste rompwervels hebben sterk ontwikkelde onderste uitsteeksels, die met email bekleed zijn en in de slokdarm uitsteken; de schaal van de eieren, die de slang inslikt, wordt door deze uitsteeksels opengesneden, de inhoud er uit geperst en doorgeslikt en de lege schaal weer uitgespuwd.
De Opisthoglypha omvatten de onderfamilies Homalopsinae (die in het water leven) en de Boiginae.
Tot de Proteroglypha behoren de onderfamilies Hydrophiinae of Zeeslangen en de Elapinae. De zeeslangen zijn gekenmerkt door de sterk zijdelings afgeplatte roeistaart. Zij komen in talrijke soorten voor in de zeeën om Z.O.-Azië, in de Indische Archipel tot Australië en het westelijk deel van de Pacifische Oceaan toe. Tot de Elapinae behoren de meeste der giftige landslangen. Deze onderfamilie is bijzonder talrijk vertegenwoordigd in Zuid-Amerika en Australië, maar ook in Afrika en Azië komen verschillende soorten voor, waarvan wij de volgende noemen. In verschillende ondersoorten vindt men in Z.O.-Azië en de Indische Archipel de Brilslang of Cobra (Naja naja); deze kan evenals de andere soorten van het geslacht Naja de halsribben zijdelings uitspreiden, waardoor een breed schild ontstaat, waarop bij Brits-Indische exemplaren een brilvormige tekening voorkomt. Van de Afrikaanse soorten noemen wij de Uraeusslang (Naja haje) en de Spuwslang (Naja flava). De meeste dezer soorten zijn in staat om de ademlucht met grote kracht uit te stoten, waardoor het zich in de bek bevindende gif ver weggeslingerd wordt; hieraan hebben zij de naam Spuwslangen te danken.
De familie der Adders (Viperidae) is gekenmerkt door de verticale stand van het bovenkaaksbeen, waarop een grote, doorboorde tand staat; naast deze functionnerende tand kunnen nog dergelijke tanden staan, die de plaats van de functionnerende tand innemen als deze uitvalt.
In de ruststand wordt het ondereinde van het bovenkaaksbeen naar achteren gedraaid, zodat het met de giftand ongeveer horizontaal komt te liggen. Tot deze familie behoort de Adder (Vipera berus), die ook in Nederland voorkomt en te herkennen is aan de donkere zig-zag-streep op de rug. Van de echte adders komt ook één soort in Indonesië voor, nl. Vipera russeli. Van de Afrikaanse vormen zijn de Pofadders (het geslacht Bitis) het bekendst. Een aparte onderfamilie van de adders vormen de Ratelslangen en haar verwanten; zij kunnen van de echte adders onderscheiden worden door een diepe groeve, die zich aan de zijkant van de kop voor het oog bevindt. Bij de ratelslangen zijn de laatste staartwervels vergroeid; het uiteinde van de staart is bekleed met een hoornen kapje. Als bij de vervelling de oude huid wordt afgestroopt, blijft dit kapje achter; het is dan vrij los aan het nieuwe kapje bevestigd; op deze wijze ontstaat een keten van dergelijke hoornkapjes, die alle vrij los aan elkaar zitten: de zgn. ratel.
Deze komt echter alleen bij de geslachten Crotalus en Sistrurus voor. De eigenlijke ratelslangen zijn door tal van soorten in Noord-Amerika en Mexico vertegenwoordigd; in Midden-Amerika is het aantal soorten geringer en in Zuid-Amerika leeft slechts één soort. De andere geslachten van deze onderfamilie bezitten een dergelijke ratel niet. In Zuid-Amerika treft men de zgn. Bushmaster (Lachesis mutus) en talrijke soorten van het geslacht Bothrops aan, waaronder de bekende Fer de Lance (Bothrops atrox).
DR L. D. BRONGERSMA
Lit.: R. L. Ditmars, Snakes of the World (New York, 1937); P. N. van Kampen & J. Heimans, Amphibia en Reptilia, Fauna van Nederland, Afl. III (Leiden, 1927); N. de Rooij, Reptiles of the Indo-Australian Archipelago, dl 2, Ophidia (Leiden, 1917); M.
A. Smith, Reptilia and Amphibia, dl 3, Serpentes, Fauna Brit. India, Ceylon and Burma (London 1943).